zoudt aangrijpen; en mijne benen zijn podagreus.... Nu, let op, hoe hij met elken zucht een paradijs, en met elk ô! eene zee van blijdschap voor het licht zal brengen. In een ach! zal hij de gehele zaligheid des hemels inwikkelen, even als een bonbon in een stukje papiers; - dood en leven, tijd en eeuwigheid zullen van zijne lippen vallen, gelijk sneeuwvlokken op eenen Decemberdag. - Nu, Eduard, begin maar.’
‘Deze wonderbaarlijke prophetie, die hij op eenen plechtigen toon uitsprak, (schrijft Eduard aan zijn vriend) verdoofde mijn vuur, en ik zeide zeer koel: ‘zo even heb ik Grietje mijne liefde verklaard, en ik bid u te vergunnen, dat zij mijne vrouw worde.’
‘Hm!’ antwoordde hij, geheel koel; ‘nu ja, en als 't zijn kan binnen kort. - Zijn uwe bedden en linnens gereed, Grietje? - Nog iets, Eduard! Vooreerst geef ik mijne dochter niet meer mede dan het erfdeel harer moeder, het welk ongeveer vierduizend daalders bedraagt. Nu, geeft elkander de hand, en gij allen, die hier tegenwoordig zijt, wenscht hun geluk. Wij hebben eene schoone aanspraak verloren.’
‘De oude spotter had zijn doel bereikt; wij gaven elkander zoo koel de hand, dat men allengs begon te lagchen, en wij zelven mede lagchen moesten. ‘Zoo brandend heet als uwe gezichten het aankondigden, moest de liefde niet zijn,’ zeide hij. ‘Kom nu, en laat ons aan tafel gaan.’
‘Na den maaltijd riep hij mij alleen,’ onz. en toen Eduard nu den vader verzekerde: ‘Mijne liefde moet op den laatsten dag van mijn leven nog zijn hetgeen zij heden is;’ was het antwoord:
‘Haat haar maar niet, na verloop van jaar en dag, omdat gij koelder geworden zijt; vergeef het haar, dat hare tranen niet meer onschatbare, uit den hemel druipende paerlen zijn, maar kinderen der luimen, en dat haar handdruk uw hart niet meer in beweging brengt; - als zij alle uwe begeerten voldaan heeft, en zij juist daarom arm is; als hare wangen niet meer bevallige rozen zijn, en haar boezem niet meer de gelukverspreidende troon der liefde, maar slechts een boezem is, mijn zoon! bemin haar dan uit dankbaarheid. .... ô Moge de hemel, uit zijnen reinsten beker, vrede in uwe harten, eendragt en geduld voor uwe wederzijdsche gebreken, uitgieten! - Geloof mij, wij beminnen de vrouwen eerst te veel, en dan te weinig; in den beginne maken wij haar tot Godinnen; moet het haar dan niet smartelijk vallen, als wij haar ten laatsten niet eens vergunnen menschen te zijn?’