Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVrolyke Lentezang, waar achter eenig Mengelwerk, door Nicolaas van der Hulst, Lid der Bataassche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, en van het Genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1806. In gr. 8vo. Behalven de Opdragt en het Voorberigt, 73 bl.Heeft het gelaat der Natuure in ons Vaderland, en doorgaans in die gewesten der wereld, die gelegen zijn onder eenen gemaatigden Hemel, immer eene bevallige houding en betoverende schoonheid, het is in dat aanminnig Jaargetijde, wanneer de geheele schepping als herleeft uit eenen doodelijken winterslaap. De nieuwe en tallooze bekoorlijkheden der Lente verrukken en treffen zelfs, wie anders onder de menschen | |
[pagina 463]
| |
het minst aandoenlijk is; het gedierte stoeit en dartelt, en de vreugd of het gejuigch in velden en boschen maakt zeer eigenaardig den zanglust gaande bij elken gevoeligen Dichter. Van ouds af, derhalven, en onder de Volkeren, die eenige aanspraak hebben op beschaafdheid en letteren, wierd dit Saizoen bij herhaaling bezongen: dan toch zo rijk in verscheidenheid van tafereelen, zo overvloedig in keur van vermaak en lusten, is dit voortreffelijk onderwerp, dat hetzelve zich niet alleen in onderscheiden smaak en toon door iederen Landaard liet bewerken, maar, dat meer is, nergens immer wierd uitgeput door het Dichterlijk vernust. Daarom, hoe zeer die vermenigvuldigde Lentezangen zeker eentoonig voorkomen erlangen moesten, omdat zij noodwendig de vaste en onveranderlijke hoofdtrekken, die het wezen der teekening uitmaaken, onderling gemeen hebben; zij kunnen toch altijd, van wegen dien gezegden rijkdom der stoffe, in bijzieraandien, en door het verschillend schaduwen, opwerken en behandelen der beelden, zeer verre uiteenloopen, en eene gedaante van nieuwheid behouden. Hiertoe wordt vereischt, dat een Dichter niet te stipt de voetstappen van zijne Voorgangers drukke, maar zelf de Natuur opmerkend waarneeme, aan zijnen luim en vinding gehoor geeve, en bovenal botviere aan zijn eigen scheppend vernuft: en van dien kant, derhalven, is het, dat de waarde van zijn stuk, naar ons oordeel, voornaamelijk dient opgemaakt en bepaald te worden. In lengte nu, verscheidenheid en veelheid van schetzen, gelijk in uitvoerige bearbeiding van dit onderwerp, munten, onder de voortbrengselen der Vaderlandsche pen, de Lentezangen uit van n.s. van winterGa naar voetnoot(*) en e.w. higt, wiens Latijn door p.h. bakker zo keurig is overgebragt, dat de vertaaling het oorsprongelijke op zijde streeveGa naar voetnoot(†): maar beiden hebben zij zeer blijkbaar hunnen eigen lof; deeze van den lossen en vrolijken zwier, houding en stempel; geene van den wijsgeerigen trant en bewerking. Onder de kleenere Dichtstukjes herinneren wij ons den arbeid van d.r. kamphuisenGa naar voetnoot(‡), jeremias de deckerGa naar voetnoot(§), feithGa naar voetnoot(**) en pootGa naar voetnoot(††), wier naamen alleen genoeg zijn ter aanduiding van den onderscheiden toon, houding en bedoeling, waarmede de Lente, tot tweewerf zelss door den laatstgenoemden, verwellekomd en gepreezen wierd. Wij mogen, om niet te uitvoerig te worden, ons met bovenstaande aanwijzingen vergenoegen; en daarna zeggen, dat de | |
[pagina 464]
| |
Lentezang, ons door den Heere van der hulst aangeboden, het midden houdt tusschen die kortere en meer uitgewerkte Dichtstukken, zijne eigen waarde heest, en, ondanks den voorgang van deeze beroemde Vaderlandsche Mannen, op oorsprongelijkheid eenige aanspraak behoudt. De maat en vrolijke gang der verzen is welgekoozen, en komt het naaste bij aan die van higt of bakker, alhoewel zij, in zoetvloeiendheid en aangenaamen val, voor het werk van deezen, naar ons oordeel, zeker moeten onderdoen; om niets te zeggen van de meerdere rijkheid en kiescheren tooi der beelden bij gedachten Zanger der Natuur en Lente. De bijzieraadien, of, zo gij wilt, de bijzondere wending, waardoor zich het Dichtstuk des Heeren van der hulst wel het meest onderscheidt van den arbeid zijner Voorgangeren, wierden ontleend van een los en schertzend verhaal nopens den onderscheiden invloed en uitwerkselen der Liefde, niet ongepast voorzeker ingevlochten in eenen vrolijken Zang op de minzieke LenteGa naar voetnoot(*). Maar tevens wenschten wij, dat hij zich herinnerd en gespiegeld had aan het voorbeeld en deeze regelen van higt:
'k Zing van eenen zuivren gloed;
Van een' hemelsche Godesse, wie men strafloos hulde doet.
De and're Venus, eene onkuische, meldtGa naar voetnoot(†) mijn eerbre Zangster niet.
Of bragt het bestek van onzen Dichter mede, dat hij, tot leering, den ongeoorlofden Minnehandel en 't Overspel niet onaangeroerd voorbijging; dan vorderde, onzes inziens, zijne Zinspreuk, om nut met vermaak te huwen, dat hij eene zo verfoeielijke Ondeugd min boertende voorgesteld en met eenen meerderen nadruk gegispt had. Of mag men zich een uitstekend goed belooven van de enkele aanprijzende Tegenstelling der onschuldige Liefde tusschen Cephise en TimonGa naar voetnoot(‡)? Behalven den Lentezang, op den voorgrond geplaatst, en afzonderlijk op den Titel vermeld, ook voorgeleezen in de twee Rotterdamsche Maatschappijen, die van Taal en Dichtkunde, en Verscheidenheid en Overeenstemming, vinden wij hier eenige meer | |
[pagina 465]
| |
of min uitvoerige stukjes, onder den naam van Mengelwerk. Zie hier de Opschriften. Aristus, of Vooroordeel door Opvoeding. Bespiegeling in een' helderen Herfstnacht, bij gelegenheid der tegenwoordige Beroeringen in Europa. (20 Nov. 1805 geteekend.) Iets voor Vrienden en Vijanden van den Godsdienst. (Proza, dienende tot inleiding en beter verstand van het volgende.) De Huichelaar. De gelukkige Echtgenoot. Lofzang aan God. De Abt en de Schilder, Selinde, Treurzang. Wij hebben, over het geheel, deeze Mengelingen met genoegen doorleezen, ondanks eenige opgemerkte onnaauwkeurigheden. Zo behaagde het ons geenzins, dat in het Dichtstukje, Bespiegeling in een' helderen Herfstnacht enz., een tweederleie versmaat gevonden wordt, en wij ontwaaren geene rede voor dusdanige verandering bij het 4de Couplet. Ook wraaken wij in een volgend stukje, dat (bl. 58) Philomeel gezegd wordt ‘hun te verrassen Door 't ongekunsteld avondlied
Dat Hij aan 't luistrend' gaaike biedt.’
Want laat dit natuurkundig waar zijn; de Fabel nogtans verbiedt om Philomela manlijk te maaken. - Elders (bl. 62) heeft van der hulst de uitdrukking van den ‘gordel, waarin millioenen zonnen staan,’ goedgevonden op te helderen, door in eene noot aan te wijzen, dat hij daardoor den melkweg wilde verstaan hebben: maar warom, vraagen wij, dan niet deeze duidelijker benaaming in het vers gebezigd? waarom het duistere toch gekoozen, daar niets den Dichter hiertoe verpligtede? - Eindelijk moeten wij (bl. 61) dit volgende couplet afkeuren: ‘Dan rijst een dankbre stille toon
Jehova voor uw' glorie-troon,
Waarvan de heldre wederschijn
Ons wenkt, dat wij onsterflijk zijn.’
Die wederschijn immers van Jehova's troon, om niet te zeggen van den dankbren stillen toon, (want naar de woordvoeging is het dubbelzinnig, waarop de Dichter doele) hoe wenkt die ons ‘dat wij onsterselijk zijn?’ Wij begrijpen in deezen 's Mans meening niet, even weinig als de gepastheid van het woord wenken, dat hij inzonderheid te lieven schijntGa naar voetnoot(*). Onzes oordeels zijn deeze regelen dus welluiden- | |
[pagina 466]
| |
de klanken, en niets meer. - Maar vermijden wij allen schijn van eenen toeleg om kleene onnaauwkeurigheden of zwakkere plaatzen op te zoeken, waar zeer veel goeds voorhanden ligt. |
|