Iets over den Rhijnlandschen Slaperdijk. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1806. In gr. 8vo. 15 Bl.
De vraag, welker beantwoording de Schrijver van deeze Brochure zich heeft voorgesteld, is deeze: ‘Wanneer bij harde Noorde of Noordwestelijke winden het water der Noordzee onze zeegaten ingedreven, de Zuiderzee en het IJ geweldig doet opzetten, kan dan de overloop des Slapers het water voor Amsterdam doen vallen, en die Stad eenige verligting geven?’ Het antwoord is ontkennend, en des Schrijvers redekaveling komt kortelijk hierop neder. Men maake in een beslooten Kanaal, in de Trekvaart, b.v. van Amsterdam op halfweg Haarlem, aan het einde bij Amsterdam, eene opening, door welke het water afloopt, en het water zal kort agter die opening zeer sterk vallen; doch op den afstand van eenige voeten agter dezelve zal men in 't geheel geene helling in de oppervlakte des waters bespeuren, maar dezelve verder agterwaarts volmaakt effen en horizontaal blijven. Dit zal het geval zijn tot Halfweg toe, waar het geduurig laager zal worden, tot dat het ter diepte der openinge bij Amsterdam zal gevallen zijn. Tegen de meening der zulken, die zich langs het geheele Kanaal een afhellend vlak verbeelden, beroept hij zich op de ondervinding; bij het uitloopen van sluizen, of bij stortingen van water over een overloop, ziet men het water digt bij dezelve eene sterk gebogene oppervlakte aanneemen, doch een weinig verder volkomen horizontaal. Dit op het geval in geschil zijnde toegepast, valt het besluit, dat, daar, bij den overloop des Slaperdijks, het IJ geen hellend vlak kan worden, of eene gebogene oppervlakte, welks kromming voor Amsterdam merkbaar is, hebben kan, de overloop voor die Stad van geen nut kan zijn, ten zij het IJ eene rondsom geslotene waterplas ware, althans minder water ontving dan loosde. Verbeeldt men nu wijders zich bij Halfweg eene opening in het Kanaal, waardoor even zoo veel water binnen-, als 'er te
Amsterdam uitloopt, zoo kan 'er geene vermindering in de Vaart plaats hebben. Doch dit is, en nog iets daartoe, hier het geval; komende uit de Zuiderzee ongelijk meer waters het IJ instroomen, dan door den overloopenden Slaper kan geloosd worden. Waaruit volgt, dat de overloop diens Dijks voor Amster-