Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijG. van Hasselt's Stof voor eene Geldersche Historie der Heidenen. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman Jun. 1805. In gr. 8vo. 79 Bladz.Bij het verslag doen van des Heeren g. van hasselt's Bijdragen tot de oude Geldersche Maaltijden maakten wij gewag van 's mans zonderlingen Stijl, maar vergaten toen iets te zeggen van de grillige schikkinge des Titels. Deeze is gedrukt met groote capitaale Letters in vijf dicht inééngedrongen regels, vervolgens is het grootste gedeelte van het blad ledig gelaten, en aan den voet staan eindelijk de Plaats der uitgaave, de naam des Drukkers en het Jaargetal. Het zelfde moeten wij aanmerken omtrent het kleine Werkjen, waarvan wij nu eenig bericht willen geeven, met dit bijvoegsel nog, dat het woord heidenen, juist het onderwerp des Boeks behelzende, en dus het gewichtigste van allen, gedrukt is met eene zeer veel kleinere Letter dan het overige. Of men deeze schikking aan den Schrijver te danken hebbe, dan aan den Drukker, weeten wij niet; wel, dat zij eene wonderlijke vertooning maakt. - Doch wij gaan over tot het Werk zelve; een Huis kan goed zijn, schoon de Gevel juist niet in de fraaiste evenredigheid wierd opgetrokken. De Heidenen, welke hier voorkomen, zijn van tweederlei soort. Willem van Gulik, Hertog van Gelderland, deed, in het laatste der XIVde Eeuwe, twee | |
[pagina 440]
| |
tochten na Lijfland en Pruissen, ‘om,’ zo als wagenaar het uitdrukt, (Tegenw. Staat van Gelderland, bl. 85) ‘de ongeloovige Ingezetenen dier Landen, door de Wapenen, tot de Belijdenis van den Kristelijken Godsdienst te dwingen, 't welk toen bekeeren genoemd werdt.’Ga naar voetnoot(*) Den eersten tocht stelt de gemelde Schrijver, t.a.p., in het jaar 1383, den tweeden omtrent het jaar 1388. Maar, volgens echte Aantekeningen van dien tijd, waarvan de Hr. van hasselt, tot een ander oogmerk, reeds een staaltjen had bijgebragt, in zijne Geldersche Maaltijden, bl. 130, moet de eerste optocht zijn gebeurd in de jaaren 1386-1388. (Alh. bl. 10 env.) Op denzelven had Hertog willem bij voorraad touwen medegenomen om de gevangenen te binden (bl. 11), maar geraakte zelve in gevangenis (bl. 16 env.) - Den tweeden tocht plaatst van hasselt in het najaar van 1395. Want ‘des Vridages op Sente Symon ende Judasdach [28 Oct. van dat jaar] reeden Heeren Jan van Nuwenrade van der Duytschen oerden, ende Jan van Vossem voer te Pruysenwert, omme myns lieuen Heeren komst te doen bestellen.’ (Bl. 19, 20.) En ‘des Donresdage na Sente Marten [na 11 Nov.] reet myn ghenedige Heere van Gelre tot Pruysen.’ (Bl. 22.) Op deezen tocht kwam hij weder in hechtenis (wag. a.b. bl. 86.) Doch dit raakt ons hier niet: meer, dat Hertog willem op zijne terugreize eenigen deezer nieuwbekeerden schijnt te hebben medegenomen. ‘Moeten wij het beste denken,’ zegt de Hr. van hasselt bl. 23, ‘dan zullen louw en marten en steesken, grietke, katrynkeGa naar voetnoot(†) en hunne overige Landgenooten door eene zuivere geneigdheid voor den Kristelijken Godsdienst den jongen Vorst bekoord hebbende, van hem, het zij met zijne eerste terugkomst, het zij met de tweede, 't geen ik echter waarschijnlijker agten zoude, herwaards .... genomen zijn.’ (Bl. 23.) Van dit laatste dunkt ons het tegendeel niet slechts waarschijnelijker, maar bijkans zeker. De twee- | |
[pagina 441]
| |
de tocht van Hertog willem begon, zo als wij gezien hebben, eerst omtrent half November des jaars 1395. En reeds in de rekeningen van dat zelfde jaar (zo al niet van 1394) vindt men gewag van deeze menschen en van uitgaaven ten hunnen behoeve gedaan. Zie bl. 3. Te weeten zij, ten getale van ten minsten twintig persoonen, zo Mannen als Vrouwen en Kinderen, werden op 's Vorsten kosten gekleed, gevoed en naar de wijze van dien tijd onderwezen, tot dat zij, na willems dood, in het jaar 1402 ‘weder te landewert [dat is, waarschijnelijk, na hun Vaderland] toechden.’ (Bl. 4-9). Wij komen nu tot eene andere soort van Heidenen, tot den ‘Greve van klyn Egipten mit synre geselschap’ (bl. 25) die, in het jaar 1429, door de Stad Arnhem, met spijze, drank en geld, hoewel voor eenen Graaf wat soberlijk, beschonken werd, terwijl Hertog karel in 1496 eenen ‘Greve Martyn Gnougy, geboeren van klyn Egipten .... syn familie ind geselschap, denselven ind oiren guet, beesten, golt, silver ind anders woe dat geleegen zy zijne starke veyligheid ind gelyde geeft, enz.’ Bl. 27. Deeze menschen gaven voor (volgens eenen Franschen Schrijver pasquier) dat zij eerst door dwang het Christelijk geloof hebbende aangenomen, vervolgens door de Saraceenen overheerd en tot deezer godsdienst vervallen waren. Naderhand waren zij op nieuw onder Christenheerschappije geraakt, en hun door den Paus tot boete opgelegd ‘zeven jaren lang te mogen [moeten] gaan dwalen door de wereld, zonder middelertijd op bedden te mogen slapen.’ Bl. 29. Het lust ons niet, en de ruimte ontbreekt ons, om het ongerijmde van deeze sabel aan te toonen. Twee dingen moeten wij nogthans aanmerken. - 1o. Alles eens aangenomen zijnde, waren deeze luiden geheel anderen, dan welken Hertog willem 30 of 40 jaaren vroeger had onderhouden. - 2o. Pasquier zegt, dat zij eerst in Frankrijk zijn gezien in 1427; maar dan moesten in 1496, toen Hertog karel zijn vrijgeleide gaf, de jaaren van hunne boete en omzwerving bijkans tienmaalen verstreken zijn. - De Heer van hasselt denkt evenwel niet ongunstig over hun. Zijn gevoelen schijnt hierop uit te komen, dat deeze zwervers ordentlijke menschen kunnen geweest zijn, maar welke, zo als men zegt, veelal op Kloos- | |
[pagina 442]
| |
ters reisden. Wanneer nu, ten tijde der Hervorminge, en der beroerten daarop gevolgd, de inkomsten der Kloosterbroederen aanmerkelijk besnoeid wierden, en daarmede derzelven gastvrijheid verminderde, verbasterde het geslacht deezer Heidenen tot dat geboefte, hetgeen naderhand zo veel kwaads aanrichtte (bl. 31-35), zelfs nog in het begin der jongste eeuwe bij troepen van eenige honderden gewapend rondzwierf op de grenzen van Gelderland, Holland en Braband, en waartegen men eindelijk genoodzaakt was gewapend krijgsvolk te doen optrekken. (Bl. 59-76.) De Heer van hasselt is een liefhebber van Uitweidingen. In dit kleine Stukjen hebben wij twee, welke te zamen 31 bladzijden vullen, dus meer dan een derde van het geheele Werk uitmaaken. De eerste, bl. 10-23, betreft de kosten van Hertog willems Pruissische tochten en lossing uit de gevangenis. De andere loopt van bl. 42 tot bl. 59. Gezegd hebbende, dat de Heidenen wel eens als Verspieders beticht wierden, neemt de Schrijver daaruit aanleiding om uit de Landsrekeningen van 1568 bij te brengen ‘Vytgheven by des Lantrentmeester betaelt ter ordonnantie van mynen genedigen Heere die Statholder ende Raeden, enige Bespiers om konschappen der Geusischen handel to leyden und erfaeren in allen oirten.’ Beide stukken zijn der gemeenmaakinge niet onwaardig: sed nunc non erat his locus. - Ondertusschen moeten wij den Heere van hasselt het recht doen van te erkennen, dat hij zelve dit gevoelt. Eene plaats uit de Brieven van plinius, op de keerzijde van het titelblad gesteld, een gezegde van montaigne, bl. 2 te vinden, duiden zulks aan. Op beide beroept zich de Schrijver aan het einde van zijn Werksken, en sluit dan met het volgende compliment: ‘Maar baaten die niet? dan met la fontaine, en ziet eens welke bedrijging, vlot uit te zeggen:
C'est ma coutume; et sans telles licences
Je quitterois la charge de Conteur.’
Nu, wij willen liever, dat hij op zijne wijze vertelle, dan stilzwijge: maar hij neeme het ook ons niet kwalijk, indien wij hem somtijds eens in de reden vallen, en onze aanmerkingen maaken. |
|