Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verstrooide Gedachten over verschillende Onderwerpen, uitgegeven voor Leeraars en Vrienden van Godsdienst en Godgeleerdheid. IVde Stukje. Te Franeker, bij D. Romar. 1806. In gr. 8vo. 140 Bl.Dit vierde Stukjen der Verstrooide Gedachten, geheel en al door den Hoogleeraar j.h. regenbogen, wiens naam men, en onder het Voorbericht, en onder elke afdeeling leest, vervaardigd, bevat, na een kort verslag van het geen hij voorheeft, (1) Iets over den Recensent in de Letteroefening; over leo de(n) grooten(n), basilius de(n) groote(n), gregorius de(n) groote(n), hosius van corduba, vossius, muretus, chateaubriand, calvinus, ernesti, grotius, erasmus en de Alexandrijnsche School. (2) Iets over den Recensent en de Berichtschrijvers in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde. De vermaning des Recensents aan de Hoogleeraren, tot eene zuivere grammatikale Uitlegkunde en gezonde Kritiek, beoordeeld. Eenige geschil- en vraagstukken voorgedragen, met een ernstig verzoek, om 's Recensents hoogwijze voorlichting. Op den laatstgenoemden Recensent, die zijne Verhandeling over de verandering van begrippen beöordeeld had, schijnt hij 't voornamelijk gemunt te hebben, en zeer te verlangen, om eens ter dege met hem aan den slag te komen; waarom hij hem ook dringend verzoekt, dit geschrevene: ‘Regenbogen en greve mogen tegen ons schrijven, zoo veel zij willen, maar, na dit antwoord, hebben zij van ons geen wederantwoord te wachten, want uit twisten ontstaat nijd, lastering en kwaad nadenken:’ terug te nemen, als meenende zich de gunstige voorlichting, die hij, schertsende en tergende, voorgeest met alle bescheidenheid van hem te vragen, niet onwaardig gemaakt te hebben. En dan zegt hij hem evenwel, op een heftigen toon, allerlei onaardige dingen, | |
[pagina 426]
| |
doet de Schrijvers der Theologische Bibliotheek in 't algemeen, zoo als ook de Berichtschrijvers voor dezelve, allerlei scherpe verwijtingen, en daagt den Beöordeelaar zijner Verhandeling bepaaldelijk uit, om te antwoorden op eene menigte vragen, die met het onderwerp der betwiste beöordeeling in geen verband staan, als behelzende eenige stoute bedenkingen tegen verscheidene leerbegrippen van 't Hervormd Kerkgenootschap; als daar zijn de aangenomen leeringen omtrent de goddelijke natuur van Jesus Christus, de erfzonde, het hoofdoogmerk en de duurzaamheid der goddelijke straffen in het toekomend leven, en het verband tusschen Jesus dood en onze gelukzaligheid; en dat wel op een hoogen toon, zoo als men 't van iemand, die deze leerstukken evenwel voor waar aanneemt, en ondersteld wordt dezelve openlijk te leeren, niet zou verwachten. ‘Ziedaar, Heer Recensent,’ zegt hij bl. 124, 125, ‘eenige vragen met alle bescheidenheid aan u ter beäntwoording voorgelegd. Toon ons eens ruiterlijk, wie gij zijt, waar gij te huis hoort, en dat gij meer zijt, dan een half verlichte lantaarndrager.’ En een weinig verder: ‘Zoo wij intusschen het geluk niet mogen hebben van uwe voorlichting, dan zal ik de vrijheid gebruiken, ingevolge uwe vermaning, om aan het exegeseren te gaan, wel grammatikaal, maar doch een weinig wijsgeerig: want waarlijk, wij kunnen het in dezen tijd met de naakte koude letter niet meer redden. - Gij weet ook wel, dat de uitlegkunde niet wil aan den leideband gaan, maar vrij en ongedwongen, op het pad van onderzoek, aannemen of verwerpen wil, 't geen behoort aangenomen of verworpen te worden, zonder eenigzins om te zien na de voorschriften van het menschelijk gezag. - Intusschen kunnen de gevolgen van zulk een vrij, openbaar, onbelemmerd, afgedwongen onderzoek zeer gedugt zijn. Hebt gij dit bij uwe vermaning wel berekend?Ga naar voetnoot(*) Wat zal het worden, zoo het eens gebeurt, en wie zal ons voor de volslagene onmogelijkheid waarborgen, zoo het, zeg ik, eens gebeurt, dat wij in de droevige noodzakelijkheid | |
[pagina 427]
| |
komen, om aan het Hervormd Kerkgenootschap waarheden te zeggen, die hard zijn, om te hooren. Gesteld eens, dat wij zeggen moeten, dat het in zijne formulieren uitdrukkingen bezigt, bij welken men niets denken kan, die of in bloote klanken bestaan, of volslagene tegenstrijdigheden behelzen, en nog al te veel sporen zijn van het oude bijgeloovige Heidendom: dat de Antipapale geest der hervormeren vele verkeerde beschrijvingen in de formulieren heeft te wege gebragt: dat 'er geene erfzonde is, noch zijn kan: dat het onrecht is, zoo God in zijne wet iets van ons eischte, 't geen wij niet zouden kunnen doen: dat God zich niet over aangeborene zonden vertoornen kan; noch veel weiniger die tijdelijk en eeuwig kan straffen: dat wij niet langer belijden moeten, dat onze kinderen om aangeborene of aangeërfde zonden aan de verdoemenis onderworpen zijn: dat 't denkbeeld van schuldbetaling door Jesus Christus niet bijbelsch is, maar een valsch voorstel geeft aan de leer der verlossing, enz. - Gesteld eens, zeg ik, en voor meer dan bloote veronderstelling wil ik het niet uitgeven, dat het eindelijk resultat van zulk een, door u voorgeschreven uitlegkundig onderzoek, daarop uitliep, wat zal dan het gevolg zijn?’ De Prof. voorziet wel, dat, bij zulk een vrijmoedig onderzoek der waarheid, ligt eenige onrust en gisting in de gemoederen ontstaan kan. Maar dit moet men 'er aan wagen. Het is, meent hij, meer dan tijd, om nu, zonder aanzien des persoons, de waarheid vrij uit te spreken, 'er kome van, wat 'er wil. De Recensent heeft dat alles voor zijne rekening!! Wat ons aangaat, de Heer regenbogen is ook zeet verstoord over onze Recensie van zijne in 1804 uitgegevene Oratie over den volmaakten GodgeleerdenGa naar voetnoot(*). Na eene algemeene, door zulken, wier uitgegevene schriften niet geheelenal gunstig beöordeeld waren, dikwijls herhaalde, klacht over 't recht van beöordeeling, dat zich niet noemende Recensenten gezegd worden, over uitkomende schriften, op eene ongeöorloofde wijze zich aan te matigen, wordt het oordeel, door den Rec. der gemelde Oratie, in ons Tijdschrift, geveld, met veel bitterheid gegispt, als ware hetzelve met vinnige stekelachtigheid en kwaadaartige oogmerken ter neder geschre- | |
[pagina 428]
| |
ven, en desniettemin van allen grond ontbloot en niets beduidend, en de beöordeelaar ten toon gesteld, als iemand, die over dingen schrijft, daar hij maar weinig van weet, en ten minsten niet in staat is, om de aangewezene gebreken aan te vullen en te verbeteren, 't geen hij toch, zijnes oordeels, terzelver tijd had behooren te doen, ja ook als iemand, die maar ziet, hoe de wind waait, en zoo al verder. Wij kunnen ons dit alles hier, zonder boos te worden, laten zeggen, omdat de Prof. de onvoorzichtigheid gehad heeft, om de eigene woorden, die wij, in onze zoo erg opgevatte Recensie, gebruikt hebben, bl. 3-6 over te schrijven. Elk kan die daar nog eens lezen. Wij verzoeken hem dit ook nog eenmaal te doen, met een bedaarden geest, en 'er dan zijn antwoord mede te vergelijken. Meer zeggen wij op dit alles, tot onze verantwoording, niet. Even scherp en onbesuisd is 's Mans geheele geschrijf, waarmede hij zich tegen de weinige, door ons gemaakte, aanmerkingen verdedigt. 't Valt hem hard, dat wij zijn schrijfstijl niet fraai, in 't geheel niet zuiver Romeinsch gevonden hebben, zegt het woord disputax wel bedacht en met opzet gebruikt te hebben, en vertelt ons, dat een der beroemdste mannen, wiens oordeel beslissend is, en wien onze Rec. voor dictator perpetuus in dat vak erkent, zijne Oratie, bijzonder met opzicht tot de latiniteit, heeft geprezen. Dat zij dan nu zoo. - Wij hadden voornamelijk eenig ongenoegen getoond over den meesterachtigen toon, waarop de Redenaar over vele wijdberoemde, ontwijfelbaar groote mannen uitspraak doet, en de onbescheidene ten toonstelling van hunne misslagen, waartegen zoo talloos veel goeds overstaat, ongepast gevonden. Wel verre van hiervan iets terug te nemen, of te verzachten, maakt hij 't nu nog veel erger. Zijne belachlijke uitweiding over leo den grooten, basilius den grooten, gregorius den grooten, en hosius van corduba, gaan wij met stilzwijgen voorbij, hem gaarne het vermaak gunnende, dat hij zich daarmede verschaft heeft. Maar hoe hebben wij 't met hem, daar hij den Rec. vraagt, hoe hij aan vossius komt? Waarom mogt hij toch vossius, schoon hij anders eigenlijk niet tot de Godgeleerden behoort, niet zoo wel, als de Heer regenbogen, nevens andere, door hem berispte, groote mannen, alhier noemen? 't Geen hij verder, tot verne- | |
[pagina 429]
| |
dering van erasmus, calvijn, de groot en ernesti, en wel inzonderheid tot verkleining van hunne verdiensten in 't vak der Godgeleerdheid, heeft in 't midden gebragt, laten wij geheel en al ter zijner verantwoording, wanneer men hem daaromtrent, vroeg of laat, ook eens op artikelen zal hooren. Ons lust dit thans even weinig, als te voldoen aan 's Mans verlangen, om, ten zijnen gevalle, te zeggen, wat wij oordeelen, dat in eenen volmaakten Godgeleerden vereischt wordt, en wie der ouderen of lateren die vereischten had. Wij hebben nimmer verkozen deze taak op ons te nemen, en vinden geen rede, om 'er ons op zoodanige wijze toe te laten dwingen. Neen, Professor! dit is de weg niet, om uwe verzoeken ingewilligd te krijgen: en in gevalle gij dan nu zelf mogt willen voortgaan, om over den volmaakten Godgeleerden te schrijven, dan raden wij u nogmaals, om voor mannen, wien 't maar weinigen kan te beurt vallen in welverdiende vermaardheid gelijk te worden, voortaan meer eerbied te doen blijken, en uw oordeel over hunne misslagen met meer bescheidenheid te uiten. En hiermede willen wij dan nu het aan en over u geschrevene voor afgedaan houden. |
|