(Jacob glimlachte achter zijn hoed) Roep de Koetsier eens, maar wat vlug, gij zijt een lamlende. (Jacob stak wederom zijn tong uit.)
Zoodra de Koetsier binnen trad, gebood de oude Heer, dat hij ten twaalf uuren met den wagen voor zou komen om naar de Vuurst te rijden.
De koetsier, (zijn hoofd schuddende.) Dat kan onmogelijk zijn, mijn Heer! het is alles diep zand, de beesten kunnen dien zwaren wagen niet trekken, gij waart ten minste vier volle uuren onder weg; en met vier paarden kunnen wij niet rijden, dewijl de tuigen nog bij den Zalemaker zijn.
De oude heer, (met drift.) Wat duivel! ik moet 'er zijn, kerel! wat moet ik dan doen? kan ik loopen op deze beenen? - ouf! - ouf!
De koetsier. Mijn Heer zal genoodzaakt zijn een rijtuig in de Zwaan te huren, even als voor eenige weken; want het zou in de daad zonde zijn, zoo uwe kostelijke beesten 'er iets uit hielden, het zijn zulke juweelen, en dat zeggen alle de buren.
De oude heer, (met meer gematigdheid.) Dat is ook zoo, zij kosten mij ook handen vol geld. - In 's Hemels naam dan - maar het is zeer onaangenaam - men heeft zelf rijtuig en paarden, die dagen en nachten vreten als wolven, die zelden loopen als naar het dorp en te rug, en als men dan nog noodzakelijk ergens moet zijn, is men verpligt een rijtuig te huren; doch huur het in 's Hemels naam. (De Koetsier vertrok met een lach op zijn gelaat, een' Judas waardig.)
De oude Heer schonk daarop een kopje thee in - ‘soei! zeide hij, is dat water! het kookt niet;’ hij schelde met drift.
Jacob, (zeer langzaam aankomende.) Wat gelieft mijn Heer!
De oude heer, (met drift en toorn.) Proef dit vergif eens, Loeris! en dan zult gij wel weten wat mil gelieft - het water stinkt naar roet en rook, en het heeft nooit gekookt.
Het spreekt van zelve dat jacob 'er niets aan proeven kon, die nu den ouden Heer nog wijsmaakt, dat hij 'er zeer ongedaan uitziet, en dus wel zeer onpaslijk wezen moet, enz. Hierop komt de Tuinman: ‘Dat is een verwenscht gebuurte, mijn Heer! wat is men hier gebruid met al dat Smousengoed.’ De beste kroppen waren gestolen: de oude Heer stapt pijnelijk eens mede naar den tuin, en vindt daar den akker des luijaards; dan dit was de schuld van den Tuinman niet; och heden neen! het haperde aan den arbeider, en toen deze kwam, een man met vrouw en agt kinderen, was het in 't geheel het werk van dezen man niet, die den Koetsier op het