| |
Euthanasia, of drie Gesprekken over het Leven na den Dood, door C.M. Wieland: bij gelegenheid der uitgave van het Werkje, getiteld: Werkelijke Verschijning van mijne Vrouw na haren dood, door J.K. Wetzel. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1806. In gr. 8vo. 218 Bl.
Zo heeft dan, dachten wij bij het ontvangen dezer Gesprekken, het grappig bericht der wederkomst van de zalige Mevrouw wetzel toch aanleiding gegeven tot een uitmuntend geschrift! Dan wij vonden ons in deze verwachting te leur gesteld. Eens vooral, intusschen, herinneren wij bij deze gelegenheid ons lezend publiek, dat wij ons in geenen deele als onfeilbare rechters opwerpen over eenig boek, hetwelk door ons beoordeeld wordt; wij zeggen slechts vrijmoedig ons gevoelen, en geven, zo veel ons bestek gedoogt, de gronden op; en ofschoon wij niet gewoon zijn, dat gevoelen zo maar los weg en zonder eene herhaalde beproeving op het papier te stellen, zo kan het toch alleen maar de waarde van deze gronden zijn, en de vergelijking nu en dan van een door ons beoordeeld geschrift, hetgeen aan onze uitspraken eenig gezag geeft bij het publiek; terwijl wij het gezond verstand onzer Lezeren te kort zouden doen, wanneer wij het krediet van ons Tijdschrift wilden vestigen op deze of gene machtspreuk, waarvan zich (want ieder bedrijf in het vak der letteren geeft toch zo iets eigendomlijks, hetgeen somtijds wel beter wezen kon,) een Boekbeoordeelaar, wien zo menig prulschrift ter hand komt, moeilijk onthouden kan, vooral wanneer hij door de machtspreuken van den Schrijver zelven daartoe wordt uitgelokt. Ter zake nu:
De eerste Zamenspraak heeft de wederlegging der werklijke verschijning van Mevr. wetzel ten doel, en beslaat 90 bladzijden: deze is doelmatig en naauwkeurig tot zelfs in kleinigheden toe, ondersteld dat men aan de proefneming van den Heer wetzel zelven niet vermag te twijfelen; dan zij is toch in allen gevalle slechts eene wederlegging van een verhaal, dat zichzelf genoegzaam wederlegt, en welke wij, bij hetgeen tegen dat spookbericht ook in onze taal reeds voorhanden is, wel hadden kunnen ontberen.
Het tweede Gesprek is het aanmerklijkste: wij vinden hier een paar Anecdoten, welke, volgens wieland, meer gewicht
| |
| |
en bewijskracht zouden hebben voor de verschijning van afgestorvenen; zij betreffen beide em. swedenburg, dien beroemden man! en zijn: 's mans aanwijzing van eene verlegde quitantie aan de Weduwe van den Hollandschen Gezant, en zijne gedane ontdekking aan ulrike, Koningin van Zweden, van haar laatst gehouden gesprek met haren overledenen broeder: Anecdoten nopens dezen Heer Geestenziener, (behoudens alle respect voor 's mans grote geleerdheid en wezenlijke verdiensten) die reeds duizendmaal verhaald en herhaald zijn; en wij begrijpen niet, waartoe dezelve hier wederom worden opgewarmd, daar wieland toch daaraan geen geloof hecht; ons doende opmerken, dat swedenburg zelve nimmer gezegd heeft, dat hij deze merkwaardige onderrichtingen uit den mond van Geesten had, en dat de Koningin ulrike, die toch hier het allerzekerst onderricht kon zijn, 'er zich dus over uitlaat: ‘Duizend dingen schijnen bovennatuurlijk en zijn ons onverklaarbaar, omdat wij slechts de gevolgen daarvan kennen; en lieden van verstand, die het wonderbare beminnen, maken daarvan gebruik, om zich eenen buitengewoonen naam te maken. De Heer swedenburg was een geleerd en in zijn vak zeer bekwaam man; ook is hij altijd als een regtschapen man gekend; ik begrijp niet hoe hij daar toe gekomen is, om iets te weten, wat eigenlijk niemand had behooren te weten; maar nogtans geloof ik niet, dat hij een gesprek met mijnen overledenen broeder gehouden heeft.’ Voorts wordt hier nu beredeneerd, dat het gemeen menschenverstand nog altijd het geloof aan de Natuur heeft bewaard, en, in weerwil der millioenen Tover- en Geest-geschiedenissen, niemand nog, bij eenige onderneming, naar iets anders omziet, noch op iets anders wacht, dan natuurlijke middelen; - dat het voorrecht, om afgestorvenen te zien, aan alle menschen, en om te verschijnen, aan alle
afgestorvenen gemeen moest zijn, daar het eeniglijk gegrond kon zijn in zeker bewerktuigd ligchaam, digt genoeg om onder het bereik der zinnen te vallen, en het ongerijmd is, aan Patent-ligchaamen te denken, waarmede sommigen, met uitsluiting van alle anderen, zouden begunstigd zijn; - dat zich dan wel twee- of driehonderd-duizend millioenen zichtbare doden rondom ons zouden bevinden, die, volgens den aard van ieder ligchaam, toch eenig onderhoud behoeven; en hoewel de hoeveelheid van lichtstof en onderscheidene luchtsoorten, hiertoe voldoende, niet wel te berekenen valt, 'er echter naauwlijks genoeg daarvan voor de werklijk levenden kon overschieten; - dat iemand, met eene Geestverschijning beweldadigd, zich moeilijk op den duur zou kunnen overtuigen van derzelver wezenlijkheid, daar zo iets geheel ongewoons, en tegen den natuurlijken samenhang des levens, onmooglijk tegen de kracht van het nadenken en den tijd be- | |
| |
stand kan zijn, en hij veel minder nog eenig ander redelijk mensch van het onbedrieglijke van deze zijne zo zeldzame ondervinding zou kunnen overtuigen. Het algemeen en onuitdelgbaar volksgeloof aan zodanige verschijningen schijnt in de verbeeldingskracht gegrond; men verliest eerst na langen tijd het duister gevoel van hand, arm of voet, die men verloor; zo kan men zich ook eerst na verloop van eenen geruimen tijd voorstellen, eenen dierbaren overledenen geheel en al te missen. De voorbeelden van het gevoel, dat men eenen aanmerklijken tijd nog heeft van een' gestorvenen, alsof die nog leefde, zijn niet zeldzaam; een gevoel, zeer onderscheiden van dat eener ligchamelijke tegenwoordigheid, maar hetwelk echter zeer levendig werken kan, en eenen krachtigen invloed maken op onze verrichtingen: dit gevoel wordt echter door den tijd zeldzamer, zwakker, en verdwijnt eindelijk geheel en al. De dood, zegt wieland, maakt aan alle gemeenschap en alle betrekkingen tusschen de afgescheidenen en de levenden een einde;
fannia moest toch eene vrouw zijn, en wel die vrouw, die zij werklijk was, om voor haren geliefden te zijn, hetgeen zij voor hem geweest is; wanneer zij in een ander wezen wordt omgetoverd, is zij voor hem dit niet meer, en omgekeerd hij ook dat niet meer voor haar; en zodanig een tovenaar is de Dood. ‘De overblijvende geest,’ voegt hij 'er bij, ‘houdt ook op, die genen te beminnen, en aan hen deel te nemen, die hij in zijn vorig leven het meest bemind heeft, omdat hij ook het werktuig van herinnering, en met hetzelve alle denkbeelden van zijn vorig leven en deszelfs betrekkingen, verliest;’ dan deze stelling vonden wij hier niet, althans voor ons niet voldoende, bewezen. Wij geven toe, dat zodanig luchtvormig werktuig, als waarvan de Heer Professor wetzel in zijn waarachtig verhaal gewaagt, door 's mans redeneringen nog niet is daargesteld, en dat, al bestond 'er zo iets, het toch niet wel, daar het buiten onze zinnen valt, den geest, wien het toebehoort, in gemeenschap met ons brengen kon; en in allen gevalle de tedere vezeltjes, waardoor fannia aan hare huislijke, huwlijks- en moederlijke betrekkingen verbonden was, door den dood verbroken zijn; (maar was en werd zij aan dezelve op geene andere wijze, dan alleen door vezeltjes, gehecht?) Dan hoe nu daaruit volgt, ‘dat de geest bij den dood ook de bewustheid verliest van hetgeen hij in dit leven was, ondervond en deed; - dat 'er geen verband, welk hij zich zelf duidlijk bewust is, tusschen zijn nieuw en vorig leven plaats heeft;’ dit verklaren wij niet door te zien; en als wieland nu volgen laat: ‘dat hij ophoudt, die persoon te zijn, die hij was, en in een nieuw bestaan een geheel nieuwe persoon begint te zijn;’ en een
weinig verder zegt: ‘Ik besta niet meer; want het wezen, welk nu in mijne plaats begint te leven, is niet ik zelf; het is een geheel nieuwe per- | |
| |
soon; en het mag zich nog zo wel in zijnen nieuwen toestand bevinden, ik geniet niets daarvan; want ik ben, in den eigenlijken zin des woords, dood en heb afgedaan;’ zo voegen wij hier wel gaarne bij, (opdat men deze woorden niet, tegen zijne bedoeling, te veel doe betekenen) hetgeen hij elders in deze zelfde Zamenspraak toch ook zegt: ‘ik ben ver af van het eeuwig leven van onzen geest te lochenen;’ maar wij gevoelen toch, dat op deze wijze het leven na den dood voor ons vrij minder belangrijk wordt. Deze stelling zoekt hij te staven door de opmerking, dat daaglijks een aantal indrukselen van het voorledene bij ons worden uitgewischt, en van den toestand der meeste grijsaards, die als 't ware zichzelven overleven, en in eenen toestand komen, die niet eens den naam van het plantenleven verdient; een zigtbaar beeld, zegt hij, van hetgeen wij zijn zullen na den dood; wanneer echter (de billijkheid vordert dat wij dit als zijn gevoelen hier bijvoegen) een nieuw leven voor ons begint. Voorts dat de levendigheid van het tegenwoordige het voorledene verduistert; zich beroepende op de ondervinding van hun, die, door eene of andere grote verandering in hun lot, als 't ware in eene voor hun geheel nieuwe wereld verplaatst zijn; gelijk wij ook allen de drie of vier eerste jaren van onze kindsheid ten eenenmale vergeten. Hij acht het waarschijnlijk, dat wij ons het leven op aarde niet eens als een droom zullen herinneren, omdat ons dan het zinlijk werktuig zal ontbreken, met welks kwetsing geheel de zinnenwereld reeds hier voor
ons verdwijnt. (Maar kunnen wij uit den toestand eens mans van ontstelde hersenen, gedurende de vereeniging en den wederkerigen invloed van ligchaam en ziel, met zekerheid besluiten tot onzen toestand in den afgescheiden staat? Is het daarenboven zo zeker, dat bij den krankzinnigen iedere herinnering verdwenen is? En zouden wij niet op denzelfden voet beredeneren kunnen, dat elk ander vermogen der ziele vernietigd werd?) Hij laat de vrijheid aan ieder', om zich, ten behoeve van zijn hart, met zo aangename verbeeldingen en verdichtselen te behelpen, als hij kan; maar als de rede is, om iets, op eene verstandige wijze, als waar, of ten minsten als het waarschijnlijkste aan te nemen, zo ziet hij maar weinig grond voor de hoop, om na den dood dezelfde persoon te blijven, die men in het leven was, en bij gevolg die betrekkingen en verbindingen, die eens het geluk onzes levens uitmaakten, ook in het toekomende voort te zetten. (Hoewel wij dit laatste nu ook in eenen zekeren zin voor waarheid houden, zo zien wij toch niet, dat daarmede noodzaaklijk ook onze persoonlijkheid wegvallen moet.) Nu wendt hij alle pogingen aan, om te betogen, dat wij hierbij weinig of wel niets verliezen: buiten staat toch om onze vorige beminden bewijzen van deelneming te geven, meent wieland dat de
| |
| |
herinnering aan hun den geest in deszelfs geluk zou storen; hoe veel is 'er in ons leven, verkeerdheid en dwaasheid, hetwelk wij reeds hier zo gaarne vergeten; en het goede, dat wij stichten en doen, is van zo weinig beduidenis, dat het geheugen daaraan ook wel kan gemist worden. Kinderen, zo veel voor elkander in hunnen eersten leeftijd, vergeten daarna toch elkander, en, na een afzijn van veertig of vijftig jaren, zijn alle die vroege beelden weg; zij herinneren zich niet dat zij elkander gekend hebben; maar dit belet hen nu niet, vrienden te worden, indien zij daartoe voor elkander berekend zijn; dan door de herinnering aan hunne kindsheid zou hunne vriendschap niet aanmerklijk verhoogd worden: zo kan het ook in de toekomst zijn. Eindelijk het is bij wieland zeker, onze ziel was reeds vóór hare vereeniging met het ligchaam aanwezig; dan ons tegenwoordig leven is geene voortzetting van dat vorige ons geheel onbekende leven: zo zal ook het leven zijn, waarin wij door den dood geboren worden.
Met onze persoonlijkheid valt ook beloning en straf in de toekomst geheel en al weg; dan hierbij verliest (arrigite aures!) de zedelijkheid niets. Door beloning of straf wordt niemand deugdzaam of ondeugend; hij toch is alleen goed, die het uit liefde tot het goede is. (Het zij zo! maar beloning of straf heeft dan geheel geenen invloed, staat in hoegenaamd geene betrekking tot onze zedelijke vorming?) Het is ook geheel verkeerd gedacht, dat de Godlijke rechtvaardigheid het gelijkweegen van deugd en geluk eenmaal vorderen zon: want wat de bozen betreft, ‘het is zeer waarschijnlijk’ (zeer waarschijnlijk! waarom dan toch?) ‘dat de onmenschelijke robespierre, in goeden ernst, een brutus, een echt Patriot, meende te zijn, die, om aan de gewaande goede zaak de overwinning te verschaffen, juist zoo te werk gaan moest, als hij deed;’ en voor de goeden, die dikwijls hier zo onschuldig lijden, is een teug uit het water der Lethe de beste schadeloosstelling. Maar verre de meeste menschen zijn noch goed noch kwaad; zij zijn het beide, maar zoo, dat het hun even weinig kan toegerekend worden, als eenen dronken mensch, hetgeen hij in zijne dronkenschap verricht. De inwendige deugdlijkheid onzer gezindheden en daden is altijd de grond der innerlijke gelukzaligheid, die met de bewustheid derzelve onmiddelijk verbonden is. Van daar de kalme gelijkmoedigheid bij socrates! ‘Hij gelooft, gedurende een leven van zeventig jaren, het goede genoeg genoten te hebben, en onderwerpt zich bedaard aan de onbekende natuurwetten, uit kracht van welke hij met den dood of ophouden zal socrates te zijn, of in een nieuw leven, in de onzichtbare wereld, op dezelfde wijze, als hij het hier was - door zichzelven, en door den omgang met andere
| |
| |
wijze en goede menschen - zal gelukkig wezen.’ Ja, zo ver is het 'er van daan, dat het uitzicht op loon of straf in de toekomst eenig goed zou kunnen stichten, ‘dat wij,’ integendeel, ‘in ons tegenwoordig leven, aan menschlievendheid en echt levensgenot zeer veel zouden winnen, wanneer het geloof der Sadduceën, dat de dood van alle onze tegenwoordige betrekkingen en verbintenissen een einde maakt, algemeen kon worden.’ Het bewijs voor deze paradoxe? Als 'er van zedelijk nut gesproken wordt, moet men geheel slechte, in den grond bedorvene, menschen niet in aanmerking nemen; geen geloof toch maakt deze beter of erger; ook niet de zodanigen, die als de dieren maar voor het tegenwoordig oogenblik leven; maar bij alle de overigen, vooral bij de goeden en edelen onder hun, zou zodanig geloof (waarom niet ongeloof?) alle banden der liefde en der vriendschap, bijzonder alle de naauwere en meer tedere betrekkingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, vaster toehalen. Wij zijn immers in alle deze opzichten warmer, tederer, hartlijker, wanneer wij de jongste scheiding nu welhaast te gemoer zien; en het denkbeeld, dat ons leven als tot in het oneindige uitrekt, maakt ons in dezen zeer nalatig! - Wij zouden zachter, menschlijker, toegevender, medelijdender worden, en wat niet al meer? Immers wij verwijten ons nu reeds zo veel, als onze geliefden dood zijn! - Wij zouden daarenboven spaarzamer omgaan met onzen tijd; welk eene waarde zou één dag voor ons verkrijgen! - En, hetgeen 't gewigtigste is, wij zouden alle krachten aanwenden om dit leven met goede daden te kenmerken, verzekerd dat 'er voor ons als menschen geen ander aanwezen bestond, dan in het oordeel onzer vrienden en tijdgenoten,
en het voortleven in de gedachtenis en het aandenken van eene nooit uitstervende nawereld. Dit toch maakte vele Grieken en Romeinen zo edel en groot. (En zo iets kan toch wel de hoge deugd, waarvan zo even gesproken is, in geenen dele bezoedelen?!)
Bij deze Zamenspraak heeft de Vertaler, die even weinig als wij de herinnering bij den dood voor vernietigd houdt, eene en andere wederleggende aanmerking gevoegd, waarvan ons bestek niet gedoogt eene proeve te geven, maar die, hier en daar althans, naar ons inzien, vrij wat ter zake doen.
Het derde Gesprek is verreweg het kortste. Hier neemt de Schrijver wederom iets terug van hetgeen hij te voren zo stellig beweerd had. Wij vinden hier den twijfel geöpperd, of de ziel dan na den dood in alle hare werktuigen aan dezelfde wetten gebonden is, waaraan zij in dit leven onderworpen was; - voorts wordt ons herinnerd, dat het alleen maar onbewijslijk, en dus alleen maar onzeker is, of de ziel met zeker luchtvormig werktuig zal vereenigd zijn; daadzaken zouden dit eeniglijk kunnen bewijzen; dan de bewijskracht daar- | |
| |
van was in de vorige Zamenspraak ontzenuwd. En daarop volgt dan eene Gebeurtenis, voor welker echtheid wieland kan instaan; het zeggen, namelijk, van eene Dame, kort voor haren dood, dat zij afscheid ging nemen van eenen afwezigen Vriend, waarop zij in eenen vasten slaap viel, terwijl die Vriend intusschen ter zelfder uur de Dame ontdekte in zijn boekvertrek, waar zij, met eenen sterken slag, den zangbodem eener pandore springen deed. Hoewel nu de vraag, ‘zijt gij van de waarheid dezer Anecdote overtuigd?’ niet stellig met ja beantwoord wordt, zo heet zij toch, in den loop van dit Gesprek, eene ontwijfelbare, maar onbegrijpelijke, ongelooflijke, bovennatuurlijke daadzaak, die, hoe waar zij ook zijn mag, daarom toch geene gevolgtrekkingen kan opleveren; terwijl de slotsom van alles wordt, dat wij de dingen, die tot het Rijk der Geesten behoren, volstrekt niet weten, en ook onmooglijk kunnen weten, en 'er ons daarom even weinig om behoren te bekommeren, als wat de man in de maan (indien 'er een zij, en indien hij voedsel gebruike,) heden middag gegeten heeft; - en dat de ware Euthanasia in niets anders bestaat, dan in de bewustheid van een wel
doorgebragt leven, hetwelk het geheim was van den ouden socrates; en dat wij, eindelijk, tot den laatsten ademtogt, het beste maar moeten hopen.
Hoewel het 'er nu zeer ver van daan is, dat die bewijzen voor onze voortduring na den dood, en het verband tusschen dit en het volgend leven, die wij menen dat de gezonde rede, zo al niet tot volkomene zekerheid, althans tot eenen zeer hogen trap van waarschijnlijkheid, aan de hand geeft, door de lezing van dit werkje eenigzins bij ons zouden verzwakt zijn; zo gevoelden wij toch op nieuw met het levendigst genoegen de hoge waarde der H. Schrift voor ons en ieder Christlijk hart, waardoor de hoop des eeuwigen levens voor ons onwankelbaar en vast is; en, wij ontveinzen het niet, het smart ons, in een geschrift als dit, bij eenen Schrijver, die toch ook Christen heet, hieromtrent geenen enkelen wenk te vinden. Dan wij merkten hier al spoedig den voorstander eener nieuwe en recht verhevene Wijsgeerte, waarbij men toch eigenlijk het eenvoudige Christendom wel ontberen kan, zonder eenig verlies voor het geluk der wereld, en voor de zuivere deugd!!!
Iets hadden wij wel gewenscht dat de Heer wieland niet alzo had te boek gesteld; daar, namelijk, waar hij de grote voordeelen opgeeft, die het geloof der Sadduceën der wereld zou aanbrengen, betuigt hij niets vuriger te wenschen, ‘dan dat de tijd hoe eer hoe liever komen mag, in welken een voor de menschheid zoo weldadig geloof, door het maatschappelijk Bewind en den Godsdienst gewettigd, en alzoo magtig genoeg wordt, om alle tegengestelde hersenschimmige inbeeldingen geheellijk te verdringen, welker wezen- | |
| |
lijke schadelijkheid, door die zoete begoochelingen, die zij aan eenige tedere en dweepachtige zielen verschaffen, slechts zeer schaars vergoed wordt.’ Het maatschaplijk bewind? - wij geloofden naauwlijks ons oog; - indedaad dan stond ons van alle de Staatsregelingen, welke wij beleefd hebben, of waarvan wij ooit lazen, de allerslechtste nog te wachten: want wat het geloof aan het verband tusschen dit en het volgend leven, aan toekomstige beloning en straf, nog uitwerkt, zou men dan eerst zien, wanneer het, voor hoe kort een tijd dan ook, eens geheel en al uit de wereld was verbannen. |
|