Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen in de Binnenlanden van het zuidelijk gedeelte van Africa, in 1797 en 1798. Door John Barrow, gewezen Secretaris van den Graaf Van Macartneij, en Auditeur Generaal van de Rekenkamer aan de Kaap. IVde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo.Wanneer wij het laatstvoorgaande Deel deezes voortgezetten Werks aankondigdenGa naar voetnoot(*), was de Kaap de Goede Hoop nog in onze handen, en mogten wij ons wegens de veelvuldige smaadende aanmerkingen op de Hollanders getroosten, van wegen het groot aantal lessen en onderrigtingen, uit den arbeid deezes Vijands op te zamelen: want niemand kan ontkennen, dat het meesterlijk geschreeven is. - Dan helaas! die zo gewigtige Uithoek is zints weder in handen der Engelschen gevallen - der Engelschen, van wien barrow met de grootste Nationaale zelfverheffing schrijft. ‘Schoon de zetel van Groot-Brittanje en het middelpunt van magt en | |
[pagina 396]
| |
welvaart in de Britsche Eilanden gelegen is, hebben wij maar ons oog te slaan op de Wereldkaart en ons met het gezigt te begeeven naar de westlijke kusten van de Atlantische Zee, en ons van daar te wenden naar de zuidlijke kusten van den Stillen Oceaan en oostlijk terug te keeren door de Indiasche Zeeën, wanneer wij zullen bevinden, dat de bezittingen van Groot-Brittanje in zich bevatten een uitgestrekt Rijk, over welk de Zon nimmer ondergaat, en waarvan de grenzen door de Natuur nog niet bepaald zijn.’ - Barrow heeft zijn wensch verkreegen, ô spijt! - schrijven wij hierover niet verder, maar geeven wij verslag van den inhoud deezes Deels. Breed is de Schrijver in eene aanwijzing, dat, wat ook de Wijsgeeren mogen bijbrengen, om de welvaart der Natien toe te schrijven aan de aanmoediging, die zij geeven aan den Landbouw, geen van hun zal kunnen ontkennen, dat de voorspoed en invloed van het Britsche Rijk hun begin en oorsprong zijn verschuldigd aan den Koophandel. Het wissellot, 't geen de Kaap ondergaan heeft, tot dat dezelve in handen der Hollanderen kwam, wordt geschetst. In het voorgaande het gewigt van de Kaap voor Engeland uit een Krijgskundig oogpunt beschouwd hebbende, strekt het X Hoofdst., waarmede dit Deel aanvangt, om de belangrijkheid van de Kaap als eene Zeehaven te beschouwen. Uitvoerig is het in 't aanwijzen van de nadeelen, die 'er voor Groot-Brittanje, en bijzonder voor deszelfs Oostindische Maatschappij, in gelegen zijn, ‘wanneer,’ gelijk hij schrijft, ‘de Kaap in het bezit is der Hollanders, of, dat hetzelfde is, in die der Franschen, dewijl de eersten zodanig vernederd en te onder gebragt zijn, dat zij waarschijnlijk nimmer weder den rang van een afgescheiden en onafhanglijken Staat zullen verkrijgen’! Hij weidt hierover in 't breede uit, om de verkeerdheid des gedaanen afstands te toonen. Zommige der grootste voordeelen van de Kaap als eene Zeehaven aangeweezen hebbende, gaat hij voort om ook de nadeelen en ongelegenheden op te geeven, aan welke dezelve als zodanig onderhevig is. Het voornaamste en weezenlijkste bestaat in het gebrek van eene veilige en gelegene haven om schepen te kalefateren, te vertimmeren of te bouwen. Belangrijk en uitgewerkt, met | |
[pagina 397]
| |
keurige Kaarten der voornaamste Baaijen opgehelderd, is dit gedeelte des Werks. Hij schrijft ten slot: ‘dat met alle onvolmaaktheden van deezen zuidlijken uithoek van Africa, betrekkelijk deszelfs Baaijen, en de moeilijkheid van die te bevaaren, de aardrijksgesteldheid van dien uithoek dezelve maakt tot een magtig werktuig in de handen van eene Zeevaarende Natie, om invloed te hebben op den Koophandel van India en China, om deszelfs bezitters te verrijken en vijanden te benadeelen.’ Het XI Hoofdst. is bestemd om aan te toonen de belangrijkheid van de Kaap de Goede Hoop, als eene plaats van Koophandel, en geschikt voor de zuidlijke Walvischvangst, beschouwd. Tusschen beiden geeft barrow zijne hoop te kennen, dat die uithoek eenmaal zal gehegt worden aan de beheersching van Groot-Brittanje! en geeft zijne gedagten op, hoe, in zulk een geval, met de Kaap als eene Stapelplaats te handelen. Hier treffen wij eene uitvoerige opgave aan van de voornaamste Artikelen van den Coloniaalen grond en deszelfs voortbrengzels, zo die op de plaats verteerd worden, als die men na Europa, de Oostindiën en America verzendt. Afzonderlijk vinden wij hier eene zeer leezenswaardige beschrijving van 't geen op de Kaap valt; als Graan- en Peulvrugten; Wijn en Brandewijn; Wolle, Huiden en Vellen; Walvischtraan en Beenen; gedroogde Vrugten; ingezouten Leevensmiddelen; Zeep en Kaarssen; Aloë, Ivoor en Tabak. De opgave hiervan is doormengd met aanmerkingen, tot de Natuurlijke Historie en den Handel betrekkelijk. - De gerieflijkheden, door de Engelschen staande hun voorig bezit ingevoerd, worden opgeteld, alsmede wat men op de Kaap uit India, China en America ontvangt. Het XII Hoofdst. behelst een onderzoek, in hoe verre de Kaap van waarde is, of zou kunnen worden, zonder daarbij eenige andere bedenkingen in overweeging te neemen. Dit zeer uitvoerig Hoofdstuk behelst eene Plaatsbeschrijving en Staatkundige Schets van de Kaapsche Volkplanting, in voeglijke afdeelingen onderscheiden. Eerst treffen wij aan, eene algemeene Beschrijving; voorts de Verdeeling, Bevolking en Voortbrengzels. De vier Landstreeken, de Kaap, Stellenbosch en Drakenstein, Zwellendam, en Graaf Reijnet, worden bijzonder beschreeven, met de opgave van elks Bevolking, zo Christenen als Slaaven, van het Vee en de daar val- | |
[pagina 398]
| |
lende voortbrengzels. Hieraan hegt zich eene opgave van de wijze van uitdeeling der Landen bij het Hollandsch Gouvernement. Den Staat der Inwoonderen, opdat wij iets meer doen dan enkele aanwijzingen onzen Leezeren op te disschen, vangt de Reiziger in deezer voege aan. ‘Indien de toestand van het menschdom alleenlijk moest berekend worden uit de middelen, die het bezat om zich den overvloed te verschaffen of schaarschheid voor te komen van alle noodwendigheden van het leeven, dat zeker al een weezenlijk deel van het genoegen uitmaakt, zou men de Europasche Kolonisten aan de Kaap de Goede Hoop onder de gelukkigste menschen mogen tellen. Dan daar alle aangenaamheden van het leeven met ongenoegens vergezeld gaan, even gelijk rozen, die, op een stam staande, met doornen omringd zijn, zoo kan ook dit Volk, in het midden van eenen overvloed, die in andere landen onbekend is, naauwlijks met een wangunstig oog beschouwd worden. Ontdaan van alle verstandlijke vermaaken, die het leezen van goede boeken of de verkeering met vrienden geeft, is ieder dag bij hen eene herhaaling van den voorigen, welks verdrietige gelijkheid alleen veranderd wordt door het toevallig bezoek van eenen Reiziger, het minder aangenaam bezoek der Bosjesmans, door de vrees om door hun eigen Slaaven, of de Hottentotten in hun dienst, om 't leeven te zullen gebragt worden. Het eenig tegenwigt aan zulk een elendige manier van bestaan is een overvloed van alle de noodwendigheden van het leeven, voor zo verre zulks het dierlijk leeven aangaat, het welk alle de Kolonisten zonder onderscheid, met weinig poogingen van ziel of lichaam, voor zich verkrijgen kunnen. - Eene korte schets van de omstandigheden en het bestaan der verschillende soorten van Kolonisten zal genoegzaam zijn om een algemeen denkbeeld te geeven van derzelver bijzondere betrekkingen. De 22000 Christen-bewooners, die de bevolking der Kolonie uitmaaken, verdeelen zich in vier soorten, als 1. Inwoonders van de Stad, 2. Wijngaardeniers, 3. Graanboeren, 4. Veekoopers.’ Deeze vier soorten worden afzonderlijk en vrij breed gekenschetst, zeker niet vleiend. Wij kunnen den Schrijver niet volgen, zonder te breed te worden. Van elk iets. ‘De vermaaken der Bewooners van de Kaap zijn van een zinnelijken aart, waarvan eeten, drinken en tabak-rooken de voornaamste zijn, vooral de twee | |
[pagina 399]
| |
laatsten, waarmede zij, zonder tusschenpoozing, den geheelen dag doorbrengen. Zij hebben geen smaak in openbaare vermaaklijkheden: ook maaken zij, buiten het dansen, geen werk van eenige lichaamsbeweeging. Men hadt 'er eens een nieuwen Schouwburg opgerigt; doch wanneer 'er in het Engelsch, Fransch of Hoogduitsch gespeeld wierd, werd het bij hen voor het verveelendste van alle vermaaken gehouden: drie uuren lang ook naar een Stuk te luisteren, was voor hun een zwaare straf. Ik herinner mij, dat de toehoorders eens, op zekeren tijd, zeer veel genoegen hadden. Dit was, dat een oude Hoogduitsche Soldaat al spelende zijn pijp rookte; en dit karakter, waarmede al het andere, dat hij deedt, evenredig was, hadt zoo veel toejuiching en medewerking, dat het geheele huis welhaast door een wolk van tabaksrook vervuld werd.’ Daar is in de geheele Stad geen Boekwinkel of eenig Leesgezelschap. Alles, wat onderwijs betreft, is 'er, gelijk onze Schrijver toont, in een deerlijken staat van verval en nietsbeduidenheid. De Wijngaardeniers of Wijnboeren. Deezen hebben bij den zegen des overvloeds nog eene aangenaamheid, die bij de andere boeren onbekend is. ‘Zij hebben niet alleen de beste huizen en de kostbaarste boerderijen; maar hunne huishoudelijke leevenswijze is op eene aangenaamer wijze ingerigt, dan gemeenlijk onder de andere boeren op het land plaats heeft. De meesten van hun zijn afstammelingen van de Fransche Huisgezinnen, die 'er het eerst den Wijn gebragt hebben.’ Zij zijn, blijkens de beschrijving, rijke Wellustelingen. De Graanboeren zijn zeer veelen in goede omstandigheden, en worden bijna gelijk gesteld met de Wijnboeren. Zij worden beschreeven als ‘elendige Landbouwers, die hun oogst meer verschuldigd zijn aan de goede gesteldheid van het land en het gunstig lugtgestel, dan aan hunne naarstigheid of arbeidzaamheid.’ De Veeboeren zijn die van Graaf Reijnet en andere afgelegene deelen der Volkplanting. Deeze worden beschreeven als ‘eene soort van menschen, die van alle de overigen het minst gevorderd zijn in beschaafdheid. Verscheiden onder hen, die de grenzen der Volkplanting bewoonen, zijn volmaakt Nomaden, zwerven van de eene plaats na de andere, zonder eene vaste woonplaats te | |
[pagina 400]
| |
hebben, en leeven in stroohutten, gelijk de Hottentotten. Die, welke zich tot een of twee woonplaatzen bepaalen, zijn weinig beter met opzigt tot de hutten, waarin zij woonen. Deze hebben zelden meer dan twee vertrekken, doch doorgaans maar een, waarin de ouders met zes of acht kinderen en de huis-Hottentotten slapen; hunne bedden bestaan meest uit beestenvellen.’ Kleeding, huisraad en voorkomen toont, gelijk de breedere beschrijving uitwijst, ‘eene ongevoeligheid van het lichaam en eene laage kruipende ziel aan.’ Ledigheid en verwaarloozing heerschen bij hun. De wreedheid, met welke zij de Hottentotten in hun dienst behandelen, gaat alle beschrijving te boven. Afzigtige staalen worden 'er van opgegeeven. De Menschlijkheid gruwt van dezelve te leezen; en ze zijn maar te wel bevestigd. Omtrent 700 Huisgezinnen telt de landstreek van Graaf Reijnet. Onder deezen zijn, volgens de Opgaaf, (en zij geeven nooit meer op dan zij bezitten, omdat zij naar gelang van het getal moeten betaalen,) 118,306 stuks Rundvee en 780,274 Schaapen, 't welk voor ieder huisgezin uitmaakt 170 stuks Rundvee en 1115 Schaapen. De opgegeevene berekening van zijne Inkomst en Uitgaaf doet met regt barrow uitroepen: ‘In welk deel der wereld kan de beste boer dit haalen! veel min het gemeenste soort van alle menschen, zo als, in 't algemeen, de Kaapsche Boeren zijn. Zo weinig zijn hunne behoeften en zo gemaklijk hun aanleg. Een soldaat loopt weg, een matroos verlaat zijn schip, en begeeft zich bij een boeren huisgezin, trouwt, en wordt op eene gemaklijke wijze Boer.’ Een Afrikasche Boer van het geringste soort weet niet wat gebrek is, en als hij geen gegoed man wordt, is het zijn eigen schuld. Voorts worden de Inkomsten van het Gouvernement opgegeeven, de Regtsgeleerdheid en de Godsdienst beschreeven, en eenige verbeteringen voorgesteld. Aan alles hegt de Schrijver een besluit, bij 't welk hij beweert, ‘dat Groot-Brittanie niet lang kan uitstellen om bezit van de Kaap de Goede Hoop te neemen, zonder in het uiterste gevaar te brengen de veiligheid van deszelfs Indiaschen Handel en het bestaan van deszelfs Heerschappij in de Oost, welke beide beveiligd worden, ten minsten voor een uitwendigen aanval, door de bezetting van dit buitenwerk. - Het is derhalven te wen- | |
[pagina 401]
| |
schen, dat de Bewindhebbers van onze (de Engelsche) Oostindische Maatschappij ten laatsten hunne dwaaling zullen zien, met betrekking tot deze gewigtige Kolonie, en dat zij zulke maatregelen zullen neemen, die hun weder in het bezit kunnen stellen van die voorpost, bij welke derzelver Staatkundig en Koophandeldrijvend belang in de Oost-Indiën kan verzekerd en bevorderd worden, en zonder welke die belangen niet alleen altijd blootgesteld zullen blijven aan de gevaaren, die dezelve bedreigen, maar die ook op een' geheelen ondergang kunnen uitloopen. - Et vitam impendere vero. Met een Register op beide de laatst uitgekomene Deelen wordt dit Werk beslooten. |
|