Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
T. van Swinderen, Disputatio Chemico-Physica Inauguralis de Atmosphaera ejusque in Colores actione, (over den Dampkring en deszelfs invloed op de Kleuren.) Gron. apud T. Spoormaker. 1805. pp. 115. 8vo.Dezelfde jonge Schrijver, van welken wij onlangs, bij het aankondigen van deszelfs Regtsgeleerde Verhandeling over het Regt der Dienstboden in GroningerlandGa naar voetnoot(*), met zoo veel lof gewaagden, geeft ons in deze zijne Verhandeling een nieuw bewijs, dat wij ons in de verwachting, welke wij van hem hebben opgevat, niet bedrogen hebben. Na eene korte inleiding, waarin hij met een enkel woord de geschiedenis van het onderwerp, hetwelk hij behandelt, aanstipt, verdeelt hij zijne Verhandeling in Drie Hoofdstukken. In het Eerste Hoofdstuk handelt de Schrijver over de meer algemeene eigenschappen der Dampkringslucht, daar in melding makende van derzelver ondoordringbaarheid, veerkracht en zwaarte, en uit ieder dier eigenschappen tevens zoodanige gevolgen afleidende, als welke strekken kunnen ter verklaring van dagelijks voorkomende verschijnselen, en den Lezer te gelijk opmerkzaam makende op het nut, hetwelk deze eigenschappen der lucht den mensch aanbrengen. Zoo maakt hij, bij voorb., nadat hij eerst over den aard van de veerkracht der lucht gesproken had, en derzelver regels had opgegeven, den Lezer opmerkzaam op de heerlijke voordeelen, welke ons deze eigenschap der lucht aanbrengt: dat dezelve in gelijke mate in dichtheid afneemt, als zij in hoogte toeneemt; ‘ware toch de lucht overal zoo ijl, als in de bovenste deelen des dampkrings, dan zoude zij noch voor het dierlijk leven, noch voor de onderhouding der vlam, noch voor den groei der planten geschikt zijn, daar het door waarnemingen en proeven genoegzaam zeker is, dat een weinig slechts verdunde lucht noch het dierlijk leven onderhouden, noch de vlam voeden kan, en de | |
[pagina 391]
| |
hooge bergtoppen overvloedig bewijzen, dat in eene verdunde lucht ook geene planten groeijen kunnen; ware daarentegen de lucht overal zoo dicht, als bij de oppervlakte der aarde, dan zouden de stralen der zon nooit tot ons kunnen afdalen, en een eeuwige nacht zou op dit wereldrond alles bedekken.’ Is daarenboven de veerkracht der lucht eene der voornaamste oorzaken van den wind, te regt maakt ons de Schrijver dan ook hier op de voordeelen van deze beweging der lucht opmerkzaam; ‘zonder deze beweging toch (zegt hij) zouden 'er geene dieren leven, noch planten groeijen kunnen, daar de dieren van de zoo noodige zuurstoflucht door de gedurige ademhaling zouden beroofd worden, en de planten, met deze lucht gedurig omringd, in dezelve zouden verstikken. Daar nu de wind aan den dampkring eene gedurige beweging verschaft, krijgen de planten hierdoor dat voedsel, hetwelk voor hun noodzakelijk is; en terwijl zij datgene, dat hun schadelijk is, aan menschen en dieren terug geven, krijgen deze hierdoor een nieuw voedsel.’ Hierdoor worden de schadelijke dampen dus gedurig van de steden naar het land gevoerd; hierdoor vallen de dampen niet daar wederom neder, waar dezelve oprijzen, maar worden daarentegen over hooge en drooge landen verspreid, opdat ook hier geene altoosdurende opdrooging zoude plaats hebben, en de aarde aan alle zijden bewoonbaar zoude zijn. Vervolgens stipt hij nog met een enkel woord de voordeelen der scheepvaart en der windwerktuigen aan, en besluit zijne beschouwing over de veerkracht der lucht zeer gepast met eenige aanmerkingen over het geluid. Hierop deelt hij van 's gelijken zijne aanmerkingen mede over de zwaarte der lucht; en nadat hij met een enkel woord van den Barometer, van de middelen om door denzelven de hoogte der bergen te meten, en van de pogingen der Natuurkundigen om de hoogte des dampkrings te ontdekken, gewag gemaakt had, besluit hij dit Hoofdstuk met eene korte beschouwing van de voordeelen, welke ons de zwaarte der lucht aanbrengt. In het Tweede Hoofdstuk wordt gehandeld over de zamenstellende deelen des dampkrings, en deszelfs scheikundige werking; en nadat de Schrijver hier eerst kortelijk de voornaamste zamenstellende deelen van den dampkring, zuurstoflucht, stikstofgas, kolenzuurgas, | |
[pagina 392]
| |
en waterstofgas, met deszelfs verschillende verbindingen, had leeren kennen, en in het tweede gedeelte, door het opgeven van de gevoelens van le roi, de luc, grenn, de saussure, monge, hube, libes, en parrot, getoond had geen vreemdeling te zijn in de geschiedenis zijner wetenschap, gaat hij vervolgens over, om uit alle die gevoelens datgene op te zamelen, hetwelk hem als het meest met de verschijnselen overeenkomende, en dus als het waarschijnlijkste is voorgekomen. - ‘In de eerste plaats (zegt hij) lijdt het geen twijfel, of hier moet iets aan de werking der warmtestof worden toegeschreven; immers is het door de ondervinding genoegzaam bewezen, dat, zoo schielijk de warmtestof met eenig ligchaam verbonden wordt, zij deszelfs deelen uitzet, en de ligchamen, die voor veerkrachtigheid vatbaar zijn, eerst uit den vasten staat in den vloeibaren, en vervolgens in den veerkrachtigen of dampvormigen doet overgaan.’ Dit laatste verschijnsel noemt de Schrijver verdamping, (vaporisatio). Het is echter niet alleen de werking der warmtestof, aan welke, volgens des Schrijvers oordeel, deze ontbinding van het water moet worden toegeschreven, daar wij die innerlijke vereeniging van het water met de lucht, niettegenstaande beider verschillende zwaarte, en meer andere verschijnselen, niet kunnen verklaren, ten zij wij tevens eene ware scheikundige ontbinding van water in lucht, eene verwaseming (evaporatio), aannemen; terwijl wij eindelijk de oorzaak, waardoor de, van de aarde oprijzende, dampen in den dampkring opgehouden worden, niet anders kunnen verklaren, dan door de werking der Electriciteit te hulp te roepen; iets, hetwelk door de, bij den Schrijver aangehaalde, proeven van van marum zeer waarschijnlijk wordt. Nadat hij dus de verschillende gevoelens der Natuurkundigen had voorgesteld, en datgeen, hetwelk hem het waarschijnlijkst was voorgekomen, kortelijk ontwikkeld had, is hij vervolgens overgegaan, om zijn gevoelen te toetsen, en toe te passen op dagelijks voorkomende verschijnselen, en geeft ons dus hier eene verklaring van den dauw, de wolken, den mist, den regen, den hagel, de sneeuw, en meer anderen; bij deze gelegenheid tevens melding makende van het onlangs door eenen zijner Leermeesteren, den Hoogl. driessen, in | |
[pagina 393]
| |
het midden gebragt gevoelen, omtrent de krachtige werking van de winter-atmospheer in het opnemen van water; in welk verslag hij niet alleen de proefnemingen opgeeft, welke door dien Hoogleeraar omtrent dit stuk zijn in het werk gesteld, maar ook tevens de verklaring, welke, volgens denzelven, uit dit onderwerp kan worden afgeleid, van eenige merkwaardige verschijnselen, als bij voorb. de helderheid der winter-atmospheer, de vermeerderde vatbaarheid der lucht om meer warmtestof aan te nemen bij vermeerderde koude, de bewaring dier warmtestof, en de vermeerderde dierlijke warmte (calor nativus) in den winter; terwijl hij eindelijk, bij gelegenheid dat hij over het vrij worden der warmtestof gedurende de bevriezing spreekt, ons opmerkzaam maakt op die heerlijke voorzorg der Natuur, dat niet alleen veel warmtestof alsdan aan den dampkring wordt medegedeeld, maar dat 'er zich ook een gedeelte met het water onder de ijskorst vereenigt, en het water verwarmt. Hierdoor wordt dus het leven der visschen onderhouden; hierdoor blijven de waterplanten groeijen; hierdoor blijft het water vloeibaar, schoon rondsom met ijs bedekt; hierdoor blijven appelen en andere vruchten, welke men in een welsluitend vat onder water plaatst, onbevrozen; terwijl hij ons tevens berigt, dat de Hoogleeraar driessen op die gronden eene verklaring tracht te geven van de werking der zoogenaamde asleiders der koude in het voorjaar, en de oorzaak, waarom de kelders te Amsterdam en op meer zeeplaatsen niet zoo zeer aan den invloed der koude blootstaan, als anderen: want, daar de Hoogleeraar eenige malen opgemerkt had, dat zoodanige kelders, welke, door middel van eene looden of houten pijp, gemeenschap hadden met eenig vloeibaar of stilstaand water, door mededeeling der warmte van het vriezend water, niet zoo veel nadeel leden van de vorst; zoo verklaarde hij ons hieruit (zegt de Schrijver) de reden, waarom misschien iets dergelijks te Amsterdam konde plaats hebben. ‘Hier immers hebben vele huizen, door middel van kanalen, gemeenschap met de menigvuldige grachten, en deze met het IJ en den Amstel; en het is natuurlijk, dat telken reize, als 'er ijs ontstaat, hierdoor warmtestof vrij wordt, die zich eerst aan het water onder de ijskorst, en vervolgens aan de zich daar bevindende kanalen, gelijk ook aan de slijk onder de huizen, mededeelt; zoo dat dus hierin wel eene der | |
[pagina 394]
| |
oorzaken zou kunnen gelegen zijn, van die meerdere warmte in de huizen te Amsterdam, gedurende den winter, dan elders, daar minder water is, en de huizen op vasten grond gebouwd zijn.’ In het Derde Hoofdstuk geeft de Schrijver ons verslag van de proefnemingen, welke hij in het werk gesteld heeft, om den verschillenden invloed van de zamenstellende deelen des dampkrings, op de kleurverwisseling van ligchamen uit alle de drie Natuurrijken, te onderzoeken; en wel zoo, dat hij eerst de proeven opgeeft, welke hij in het werk gesteld heeft, om te bewijzen, dat de dampkring invloed heeft op de kleuren, en vervolgens melding maakt van die, door welke hij onderzocht heeft, welke van de zamenstellende deelen des dampkrings voornamelijk deze werking uitoefent. Wij vinden in dit Hoofdstuk eene menigte van proeven, met verschillende ligchamen in het werk gesteld; en de vermelding alleen, dat wij hier proeven vinden over het blaauwen in de blaauwverwerij, met de groene plantentinctuur, met de dierlijke olie van Dippel, met de ontbinding van koper in vlug loogzout, met bladen, bloemen, vruchten en afkooksels van planten, met schorsen en houtsoorten, met Camaeleon minerale, met Prussias ferri en olieverwen, alsmede hier en daar aanmerkingen, als over de bleekerijen, over de kleurverandering van het bloed gedurende de ademhaling; de vermelding hiervan alleen, zeggen wij, zal genoegzaam zijn, om over de onvermoeide werkzaamheid van den Schrijver in deze proefnemingen te oordeelen; en wij kiezen tot eene proeve, op welk eene wijze de Schrijver zijne werkzaamheden heeft ingerigt, uit het derde Hoofdstuk het verslag van zijne proefnemingen over de kleurverandering van doorgebrokene appelen. ‘Waarnemende, (zegt hij) dat doorgebrokene appelen, na dat zij eenige oogenblikken aan de lucht zijn blootgesteld, hunne witte kleur verliezen, en hier en daar bruin worden, plaatste ik van denzelfden appel een gedeelte in zuurstoslucht, een ander in stikstofgas, en een derde in kolenzuurgas, en na eenige uren wierd het gedeelte van den appel, in zuurstoflucht geplaatst, reeds bruin, welke kleurverwisseling langzamerhand meerder wierd, te gelijk met opslurping van de zuurstoflucht (daar ik waarnam, dat het water, waarmede het glas omringd was, in hetzelve opklom;) terwijl ik daarentegen gedurende 14 dagen in die gedeelten des appels, welke in | |
[pagina 395]
| |
stikstofgas en kolenzuurgas geplaatst waren, geen kleurverandering heb waargenomen. De zuiverheid der lucht ondertusschen was gedurende deze proef zoodanig verminderd, dat 100 deelen salpetergas in den Eudiometer ik vóór de proef met 100 deelen salpetergas in den Eudiometer onderzocht had, en toen na de vereeniging 50 deelen achterlieten, nu na de proef met 100 andere deelen salpeterlucht vermengd, 185 achterlieten; zoo dat 'er in de eerste proef 150, in de tweede daarentegen slechts 15 deelen waren opgeslurpt.’ De korte opgave van den inhoud dezer Verhandeling, en de proeven, welke wij uit dezelve hebben medegedeeld, zullen genoegzaam zijn, om den Lezer over de waarde van dit geschrift te doen oordeelen. Wij wenschen den jongen Schrijver van harten geluk met het wel slagen van deze zijne proeve, en tevens met den rang, welken hij daardoor verworven heeft; niet twijfelende, of die kundigheden en die geest van onderzoek zullen hem eenmaal, tot eer van zijn Vaderland en Groningens Hoogeschool, met luister tot hoogere rangen opvoeren. |
|