| |
Philoikos of de Huisvriend. Een Boek ter bevorderinge van Huislijke Deugd en Geluk. Door J.K. Pischon, Prediker van zijne Majesteit den Koning van Pruissen; Leeraar bij de Guarnisoen-Gemeente te Potsdam. Naar de Tweede Uitgave, uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij C. Sepp, Jansz. 1805. In gr. 8vo. 423 Bl.
Geluk is het doel, na 't welke alle menschen streeven. Veelsoortig is hetzelve, en wordt onder verschillende gedaanten genooten, naar gelange de menschen een onderscheiden inzigt van zaaken hebben, of van verschillenden smaak, neigingen en gezindheden beheerscht worden. Zoo noemt en acht de een zich gelukkig in eenen stand, die voor een anderen tot eene bron van kwellinge en verdriet zou verstrekken. Zoo vindt de een vermaak in iets, waaraan een ander niet dan met afkeer, althans niet zonder tegenzin, kan denken. Een blijk is dit van de Goddelijke wijsheid en liefde, opdat, onder de groote verscheidenheid der voorwerpen, welke 's menschen stand, en het aardrijk, waarop hij leeft, ter genietinge aanbieden, niet een van allen ledig en ongebruikt zou blijven liggen. Huislijk geluk mag wel, onder 't geen 's menschen stand in de waereld kan veraangenaamen, in de eerste plaats mede genoemd worden. ‘Want toch,’ zoo als de Vertaaler van het Werk, welk thans voor ons ligt, in zijn Berigt te regt schrijft, ‘wat baaten eer, aanzien en rijkdom, indien iemant, om van dezelve genot te hebben, zijnen huislijken kring ontvlieden, en, door verstrooijende uithuizigheid, elders dus genaamd vermaak moet naa- | |
| |
jaagen?’ Met den Heer pischon moet men in de daad bekennen, dat dit Geluk bij lange na zoo algemeen geene plaats heeft, als de Menschenvriend wel zou wenschen. Doch met hem moet men tevens bekennen, dat de bronnen diens dervens van huislijk Geluk bij veelen niet verre te zoeken zijn, en dat het, ginds en elders, beter zijn konde, indien men, van beide zijden, het in goeden ernst gewild hadde. Dank, derhalven, vertrouwen wij, zal de Eerw. pischon bij zijne Landgenooten behaald, en eene taak, zijnen gelukbevorderenden post waardig, verrigt hebben, met zijne onderrigtingen en aanwijzingen op het papier te stellen, en aan de gemoedelijke beproeving en
inachtneeming van hun allen aan te beveelen, wien hun huislijk geluk met 'er daad ter harte gaat. Dat ook de Amsterdamsche Doopsgezinde Leeraar tichelaar, die de moeite des overbrengens van dit Werk in onze taal wel op zich heeft willen neemen, geen nutteloos werk zal verrigt hebben, noch buiten zijn ampt is getreeden, zal, hoopen wij, bij eigen ervarenis ondervonden worden van die zich de moeite geeven om aan de voorgestelde onderrigtingen en raadgeevingen een geopend oor en hart te leenen.
Hoewel het huislijk Geluk in alle rangen en standen kan gesmaakt worden, schijnt, egter, de Heer pischon lieden van den gemiddelden of deftigen burgerstand inzonderheid bedoeld te hebben. In den form van Vertoogen is dit Werk gegooten; zij zijn tweeëndertig in getal, en dus van voegzaame lengte, om in ééns te worden afgeleezen. Opdat de Leezer van den Inhoud des Werks eenig denkbeeld kon vormen, willen wij de Opschriften der Vertoogen hier wel afschrijven. Zij zijn de volgende: Waarin bestaat het Huislijk Geluk? Waardije van het Huislijk Geluk. De Huislijkheid. Een Tafereel. Oorzaaken des mangels aan Huislijk Geluk. Over den invloed van Eensgezindheid en Vrede op het Huislijk Geluk. Hoe kan Tweedragt en Oneenigheid best vermijd worden? De Vredelievende. Over de Huwelijkstrouwe, en haaren invloed op Huislijk Geluk. Billijkheid ten aanzien der Eischen omtrent andere Menschen. Nadeelige Gevolgen der Eigenliefde. Uithuizigheid onbestaanbaar met Huislijk Geluk. Waardije eens bezigen Leevens. Lof der Arbeidzaamheid. Over de Beroepstrouwe. Een Godsdienstig Gemoed
| |
| |
maakt ons getrouw en vergenoegd in ons Beroep. Nietigheid der Aardsche Goederen, welke ten koste van een Goed Geweeten verkreegen worden. Het Goed Geweeten. Waarvoor een Huisgezin, welks tijdelijke omstandigheden verbeteren, zich te wagten hebbe. Zucht tot Pracht en Onnoodige Uitgaven, eene bron des Verderfs voor Huisgezinnen. Over de Zuinigheid, en haare weldaadige gevolgen. Zuinigheid is geen Gierigheid. Het Spel. Over de Luimen, en haaren invloed op Huislijk Geluk. Middelen tegen de Kwaade Luimen. Over de Modezucht, en haaren invloed op Huislijke Deugd en Geluk. Hoe men ten aanzien der Mode zich te gedraagen hebbe. Vervolg. Over het Meesterschap in den Echt. Eerste Brief. - Tweede Brief. Over de Opvoeding der Kinderen, in 't algemeen. Over de Godsdienstige Opvoeding der Kinderen. Vervolg. Over het gedrag der Meesteren omtrent hun Gezin.
Ziet daar een reeks van onderwerpen, die of regelrecht, of althans van ter zijde, invloed hebben op het huislijk Geluk, en waaromtrent de onderrigtingen van den Heere pischon van zodanigen aart zijn, dat de getrouwe inachtneeming van 's mans raadgeevingen, ter verkrijginge en duurzaame genietinge van dat allerwenschelijkst geluk, niet weinig zoude bijdraagen. Weshalven wij niet kunnen nalaaten, onzen wensch te verklaaren, dat in alle Gezinnen, wien het om de veraangenaaming des leevens, zoo veel de stand der menschelijke zaaken gedoogt, te doen is, dit Werk den rang van dagelijksch Lees- en Huisboek moge inneemen.
Natuurlijk verwagt nu de Leezer, dat wij van den schrijftrant iets ter proeve zullen leveren. Verlegen bijkans zijn wij daaromtrent in onze keuze. Eene ontleedende voordragt van het geheel oordeelen wij dat ons afschrijven van den hoofdzaakelijken Inhoud heeft vervangen. Nogtans eene keuze moetende doen, achten wij, met het overneemen van het hoosdzaakelijke van het tweede Vertoog, Waardije van het Huislijk Geluk getiteld, voor veelen onzer Leezeren geene onaangenaame moeite te zullen verrigt hebben. Op de volgende stellingen die waardije bouwende, ‘Dat ieder gezin dat Geluk kan bekomen; dat het niet buiten, maar in ons zijnen zetel heeft; dat het aan alle andere goederen waarde geeft, en voor alles, wat men daar bij, veelligt, mogt ontbeeren, schadeloos stelt,’ schrijft de
| |
| |
Eerw. pischon, onder andere, aldus: ‘Niet allen staan op den hoogen trap des aanziens en der eere; slegts aan weinigen uit veelen is het ten deel gevallen, zonder broodzorgen, in rijkdom en overvloed te leeven, en van - duizenden, die 'er na wenschen, gelukt het naauwlijks éénen, door buitengewoone daaden en groote verdiensten, de opmerking der tijdgenooten te wekken, en in hunnen bijval en bewondering de voldoening hunner eerzucht te vinden. - Niet alzoo is het met het genot van huislijk geluk gelegen. De weg daartoe ligt voor eenen ieder open - eenen ieder, die gevoel en smaak daarvoor heeft, en voor de zijnen geheel dat geen is, en voor wien deeze wederkeerig zijn, 't geen hij voor hun en zij voor hem zijn moeten. Aan rang en geboorte, aan rijkdom en overvloed, aan hoogheid en magt, is het ook niet verbonden. In paleizen, zoo wel als in hutten, kan het zijn verblijf neemen; Vorsten zoo wel, als de geringsten hunner onderdaanen, kunnen daartoe geraaken, en niets en niemant, dan wij zelven en ons gedrag, kan ons daarvoor onbevoegd maaken, en 'er ons van uitsluiten.’ Ter verdere aanprijzinge van het huislijk geluk, wat deszelfs bronnen aangaat, en dus deszelfs algemeen mogelijkheid, kan het volgende dienen: ‘Het hart der menschen, de deegelijkheid van hun karakter, inwendige gerustheid, de overeenstemming hunner neigingen, en wederkeerige deelneeming - deeze, deeze zijn de bijzonderheden, op welke het gebouw des huislijken geluks rust. Maar dit alles, van wien hangt het af, dan van ons zelven? Waar zullen wij het, buiten ons, zoeken, indien wij het niet bezitten? en welke andere goederen kunnen derzelver plaats vervangen, indien zij in een huisgezin ontbreeken? - Hierin, intusschen, ligt een onwaardeerbaar groot voorregt van het huislijk boven allen ander geluk opgesloten. 't Geen elders zoo dikmaals van veele
menschen, alsmede van tijd en omstandigheden afhangt, dat hangt hier eeniglijk en alleen van ons zelven en den kleinen kring onzer huisgenooten af. 't Geen men anders zoo dikmaals aan een blind geval toeschrijft, hebben wij hier aan ons zelven alleen te danken. En 't geen men elders menigmaalen langs duizend bijpaden en door de moeilijkste poogingen verkrijgt, is hier geheel alleen ons werk. De leden eens gezins zijn alzo voor zich zelven de bron des huislijken geluks of
| |
| |
ongeluks. Aan hun staat het alleen, of zij zich het leeven aangenaam, dan of zij het hoogst onaangenaam willen maaken; en wanneer de dierbaare vrede uit hun midden wijkt, dan daalt de schuld daarvan altoos op den eenen of den anderen naar verdienste neder.’ Geene geringe waarde geeft het, verder, aan het huislijk geluk, dat het alle 't overige, 't geen wij bezitten, dierbaar en smaaklijk maakt. Een huisgezin, met alle tijdelijke zegeningen mild bedeeld, waar dit geluk ontbreekt, in deszelfs rampzaligheid geschetst hebbende: ‘Men verbeelde zich daarentegen (schrijft pischon) een huisgezin, 't welk door de stevigste banden van vriendschap en liefde ten naauwste aan elkander is verknogt; een gezin, welk van éénen geest bezield, door ééne gezindheid wordt bestuurd, on welks ieder lid waarlijk tot het geheel behoort: hoe wordt aldaar elke zegen en ieder genoegen door het gemeenschappelijk genot verhoogd en verfijnd! en hoe verschaft aldaar de ongeveinsde deelneeming van allen aan één, allerwegen nieuwe blijdschap en gelukzaligheid! - Niets, het zij, voor 't overige, nog zoo gering en onbeduidend, blijft onopgemerkt. Heeft het slegts den geringsten invloed op de vergenoeging van éénen onder hen, het wordt straks belangrijk voor allen. De vrolijke houding van éénen verheldert het gelaat van allen, en het goede, welk één gedaan en genooten heeft, gaat oogenblikkelijk tot allen over. - - Hoe onwaardeerbaar en belangrijk moet dan het bezit van huislijk geluk voor mij zijn? Het verhoogt alle mijne geneugten door deelneeming en medegenot. Het versterkt mijn gevoel en verëdelt mijne gewaarwordingen. Het maakt het kleine groot, en herschept het weinige in veel.’ Dit laatste, de schadeloosstelling, door huislijk geluk, omtrent veele dingen, die anders ons zouden
ontbreeken, wordt, onder andere, aldus aangeweezen: ‘Arbeid en vlijt mat, veelligt, u dikmaals af, en gij moet uw kommerlijk brood in 't zweet uws aangezigts eeten? Maar wanneer gij in het waarneemen van uw beroep u hebt afgesloofd, en daarnaa in den vertrouwelijken kring uwer huisgenooten terug keert, uwe tedergeliefde vrouw en beminde kinderen aanschouwt, die u als hunnen verzorger en vader dankbaar verëeren: ô! welk loon kan zoeter, wat onthaal meer versterkende weezen? In hun midden vindt gij rust en verpoozing van het drukkend dagwerk; in
| |
| |
hun midden verbant gij alle gedagten van den gewigtigen of weinigbeteekenenden rol, welken gij in de burgerlijke verkeering speelt; in hun midden houdt gij op, overigheid of onderdaan, regter of leeraar, koopman of ambagtsman te weezen - daar zijt gij niets anders dan echtgenoot en vader, dan broeder en vriend. Niets anders hebt gij daar te doen, dan uw hart voor hunne harten te ontsluiten, u zelven mede te deelen, en in uw heil u te verblijden, als gevoelig mensch onder gevoelige menschen te leeven.’ - Doch wij moeten, tegen onzen wil, onze aanhaalingen uit dit schoone Werk bekorten. Het slot, egter, willen wij nog afschrijven. ‘Oordeel nu zelf,’ zoo eindigt de gevoelige pischon, ‘waar vindt gij dat alles, in andere betrekkingen des leevens, zodanig als hier vereenigd? Waar kunt gij met meer regts geluk zoeken, dan in den engen kring, welken natuur, liefde en vriendschap rondom u getrokken hebben? - Volg daarom derzelver geleide, en hoor naar hunne zagte stemme! Zij belooven u een geluk, 't welk voor u verkrijgbaar is; een geluk, welks genot geheel van u zelven afhangt, 't welk alles, wat gij bezit, dierbaar, en alles, wat gij niet bezit, ontbeerbaar maakt. Niemant, die het zoekt, wordt te leur gesteld; en ook gij zult vinden, waar na uw hart verlangt. Genoegens in menigte zullen op uwe zijde treeden; en ook wanneer de tegenspoed komt, zal het u aan bemoediging en troost niet ontbreeken. Met eene vergenoegde ziel zult gij dan uwe leevensbaan voleindigen, en eenmaal, in de armen der vriendschap en der liefde, naar de ziel u gehard bevinden om de verschrikkingen des doods te braveeren: want,
De huislijke liefde bedaauwt onze wegen
Met duurzaam genot van Gods dierbaaren zegen;
Belonkt ons gemoed met een hemelsch gelaat;
Strooit roozen op doornen; met lieflijke trekken
Doet zij aan onz' oogen verrukkend ontdekken
't Paleis daar het nederig Hutje slegts staat.’
|
|