Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJohan van Oldenbarneveld, Lierzang, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In gr. 8vo. 35 Bl.Al wederom een Lierzang in denzelfden smaak als die, waarvan wij onlangs verslag gavenGa naar voetnoot(†); een Lierzang van 35 bladzijden! Dezelfde aanmerkingen, welke wij toen over de ongepastheid der benaming van dergelijke lange Dichtstukken in het midden bragten, kunnen ook hier hare toepassing vinden. Doch, zonder ons nu met deze oneigenaardige benaming van dit Dichtstuk des Heeren klijn langer bezig te honden, be- | |
[pagina 368]
| |
schouwen wij liever het werk zelf. Voldoende reden om het Vaderland met dezen nieuwen Dichter geluk te wenschen, vinden wij in het voorhanden zijnde Dichtstuk niet. Dat de jonge Dichter struikele, dat het vuur zijner warme verbeelding hem te verre voere, hem onachtzaamheden en seilen doe begaan, dit vergeeft men ligt, vooral wanneer men slechts daarbij eenige vonken van dichterlijk vernust ontdekt: doch wanneer de bezadigde Man, de beoefenaar der nieuwe Wijsbegeerte, de kenner der AEsthetica, het dichtpenseel in handen neemt, dan verwacht men iets meer, en dan is het ons niet geoorloofd zoo toegevend omtrent de voortbrengsels van zijnen geest te zijn, vooral dan niet, wanneer wij daar sellen in aantreffen, welke men naauwelijks in den onervaren Jongeling verschoonen zou. De Heer klijn heeft het geluk deze bezadigde man te zijn, en zijnen geest met die kundigheden verrijkt te hebben. Het smart ons, dat wij daarbij moeten voegen, dat zijn Dichtstuk nogtans niet beantwoordt aan hetgeen men van zulk eenen man verwachten kon. De Dichter schetst ons den levensloop van johan van oldenbarneveld, dien grooten Staatsman, in zijne menigvuldige betrekkingen, van zijne geboorte af tot aan zijnen wreeden dood, en heeft die schets met vele vergelijkingen en beelden doorvlochten, die echter niet allen even gelukkig zijn. Om hier slechts één bij te brengen, leze men het tweede couplet, op bl. 7. De Dichter, zijne rede tot het Vaderland wendende, zegt:
Juigch, juigch, mijn vaderland! uw helden,
Die Spanjes wraak en moordlust velden,
Ziet ge eindlijk op uw' bodem weêr.
'k Zie bijgeloof en dweepzucht beven,
Verlichting op uw' grond herleven:
Juigch! juigch! niets stoort uw vrijheid meer.
En hierop laat hij nu volgen:
Zo juigcht, als in een' lentemorgen
Weêr de eerste lichtstraal 't woud begroet,
Het voglenheir, bij nacht verborgen,
Dien eersten lichtstraal te gemoet.
't Hoort nu het nachtgebroed, dat, huilend,
Zich in hun woest verblijf verschuilend,
Voor Febus heldre glanssen vlugt;
Dat heir snelt, dankbaar voor den zegen
Des jongen morgenstonds, dien tegen,
Doorklievend juigchende de lucht.
| |
[pagina 369]
| |
Vindt gij hier zamenhang, Lezer? Treft u hier dit beeld, deze vergelijking? Wanneer de Dichter in zijn voorafgaand couplet gezegd had: ‘het Vaderland juicht, nu barneveld het levenslicht aanschouwt,’ enz. en daarop dan had laten volgen: ‘zoo juicht .... het vooglenheir,’ dan ware 'er ten minste zamenhang en eene goede constructie: maar nu: ‘juich Vaderland! zoo juicht....het vooglenheir’ - wie gevoelt hier niet de gapende en gebrekkige woordvoeging? Het couplet zelve is van geen' beteren stempel. De zes laatste regels behelzen het zelfde, dat de Dichter in de vier eersten gezegd had; zij maken het beeld, de gelijkenis, flaauwer, en hadden zeer wel achterwege kunnen blijven. Wanneer wij, met een critisch oog, op deze wijze, gelijk een Recensent behoort te doen, vervolgens dit Dichtstuk doorloopen, ontmoeten wij een aantal fouten tegen de regels van Taal en Dichtkunst. De aanstipping van alle deze feilen zou hoogst ongevallig zijn, zoo wel voor ons, als voor den Lezer Wij zullen ons dan hier slechts tot eenige weinigen bepalen. Bl. 2 zegt de Heer klijn: Voer ons te rug naar 't tijdstip henen. Terug henen voeren is een pleonasmus. Voer ons terug, of voer ons henen, een van deze beiden ware genoeg. Bl. 3, sprekende van ‘dat land aan Nereus staf ontwrongen,’ zegt hij vervolgens, haar vuist, ze ontrolde, deed zij; het vrouwelijke geslagt in plaats van het onzijdige gebruikende. Meestal schrijft ook de Hr. klijn, tegen de algemeen aangenomen regels onzer taal aan, den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd der werkwoorden, die in den eindigen, als vinden, branden, melden, met eene enkele d, in plaats van eene dt; men zie slechts bl. 1. ‘De drift, die in uw' boezem brand,’ alsmede bl. 2. r. 7 en 17; bl. 25. r. 12, enz. Voorts maakt de Hr. klijn geen onderscheid tusschen nog en noch. Dergelijke taalfouten vinden wij zoo ongaarne in een Dichtstuk, waarin men toch vooral op de taal bijzonder kiesch moet zijn. Boileau zeide reeds:
Sans la langue, en un mot, l'auteur le plus divin
Est toujours, quoi qu'il fasse, un mechant ecrivain.
Hij, derhalve, die de dichterlijke loopbaan wil intreden, behoort dan wel in de eerste plaats eene grondige kennis der taal, waarin hij schrijft, te bezitten. De Heer klijn zal ons dit gereedelijk toestemmen; en daar hij in zijn Voorberigt betuigt, ‘dat ieder bescheidene beoordeeling of te recht wijzing hem hartelijk welkom zal zijn,’ vertrouwen wij, dat hem deze onze bescheidene aanmerkingen ook niet onaangenaam zullen wezen, en hem in het vervolg een weinig meer oplettend en kiesch op zijne taal en zijnen stijl zullen doen | |
[pagina 370]
| |
zijn; omtrent welken laatsten wij nog moeten aanmerken, dat hij ginds en elders verre van den Dichterlijken stijl verwijderd is, en zeer in het prosaische valt. Hoe ontbloot van alle Dichterlijk vuur, hoe koud, hoe prosaisch zijn niet, om slechts iets aan te stippen, de volgende regels:
Ja, gij, zo deugdzaam, eerbiedwaardig,
Ontfingt de schandelijkste dood;
Maar 't nageslacht vereert, rechtvaardig,
U, naast zijn' Willem, zijn' De Groot.
Ondertusschen zijn 'er hier en daar coupletten, die men met genoegen zal lezen, en de Hr. klijn heeft ook enkele fraaije wendingen, die, bijaldien zijn stuk voor het overige meer aan de vereischten des Lierzangs voldeed en minder gebreken bezat, eene allergelukkigste werking zouden doen: iets, waaraan wij misschien hebben toe te schrijven de goedkeuring, welke de Dichter in zijn Voorberigt zegt, van de Leden der Maatschappij Felix Meritis, en van de Amsteldamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, (in beide welke Gezelschappen deze Lierzang is voorgelezen) ontvangen te hebben. Eenige gelukkige regels, of eene onverwachte en treffende wending, kunnen op den Hoorder dikwijls eenen gunstigen indruk maken; terwijl de Lezer van een Dichtstuk, hetzelve meer van nabij beschouwende, niet zelden dan eerst de gebreken ziet, die bij den Hoorder onopgemerkt waren gebleven. Dit ten minste, wij erkennen het gaarne, is bij ons meermalen het geval geweest, inzonderheid wanneer de Dichter, gelijk de Heer klijn, een goed talent van reciteeren bezat. Had ook de Heer klijn dit onderscheid van hooren en lezen een weinig meer gadegeslagen, en zijn stuk meer beärbeid en beschaafd, hij zou, onzes oordeels, voor zijnen roem beter nog gezorgd hebben. |
|