Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSeb. Fulc. Joh. Ravii Oratio de Natura optima Eloquentiae Sacrae Magistra. Habita D. VIII Febr. 1805. Lugd. Bat. 1806. 4to. pp. 49.Het is eene gewone tegenstelling, Natuur en Kunst; het is een oude twist, wat den grooten man vormt, natuurlijke aanleg of kunstige oefening. Vele vergeefsche woorden zijn hierover gewisseld; en echter is de zaak, onzes oordeels, duidelijk. Het eene is zoo noodig en krachtig als het andere. De voorstanders der Kunst doen daarin voorzeker onbillijk, dat zij het gevoelen hunner tegenstanderen tot het belagchelijke pogen te wenden, als stelden deze de wilde en woeste Natuur tot de moeder en voedster der edelste vernuften, daar echter de voorstanders der Natuur klaarblijkelijk bedoelen eene natuurlijke strekking, eene natuurlijke geschiktheid, door welke omstandigheid ook gewijzigd, oorspronkelijkheid, geen kunstig zamenstel, uit grammatische regelen te leeren, of door theoretische wetten te bepalen, maar door het vernuft kennelijk, en schitterend. Zulk eene natuurlijke welsprekendheid bedoelt de Heer rau in deze Verhandeling, waar hij handelt over de Natuur de beste Leermeesteresse der Gewijde Welsprekendheid. Het is niet te ontkennen, dat een al te gekunstelde en te zeer bestudeerde stijl en voordragt den man van zuiveren smaak in alle Redevoeringen geweldig stuit, bijzonder in die Kerkelijke, welke wij gewoon zijn Preken te noemen, en welke, daar zij voor toehoorders van allerlei aard en stand geschikt zijn, in eenvoudigheid behoorden uit te munten. De leer van jezus, die in gelijkenissen, korte toespraken en minzame lessen zijne broederen leerde, en daardoor een uitnemend voorbeeld gegeven heeft aan alle verkondigers zijner Goddelijke woorden, behoeft zulk een optooisel geenszins, hetwelk den waren smaak bederft. Hierdoor erlangen wij, in plaats van na- | |
[pagina 364]
| |
tuurlijke, onopgesmukte, eenvoudige Leerredenen, die de taal van het hart in stijl en voordragt met zich voeren, brommende, schelklinkende en weidsch opgetooide Sermoenen. Dit gebrek in het licht te stellen, daar tegen te waarschuwen, de natuurlijke welsprekendheid in het preken voort te planten, is, zoo wij meenen, de bedoeling en zamenhang dezer uitnemende Redevoering. Met opgetogenheid hoorden wij de meesterlijke uitvoering derzelve, en vreesden bij het in 't licht komen, dat wij, weggesleept door de ongemeene welsprekendheid des Hoogleeraars, bij de lezing niet dat genoegen zouden vernieuwd vinden, hetwelk wij bij het hooren gesmaakt hadden. Dan geenszins: dezelve beviel ons, tegen verwachting, meer en meer. De inhoud dezer Redevoering is uit drie onderscheidene Nummers van den Letterbode al te bekend, dan dat wij 'er hier langer bij zouden stilstaan. Wij zullen daarom liever een paar beschuldigingen, tegen dezelve ingebragt, hier ter toetse brengen, en hierin, om met den Letterbode te spreken, gul, en, gelijk het Letterminnaars past, rond te werk gaan, volgens het oude formulier der Romeinen: ‘Uti inter bonos bene agier oportet.’ Bonos staat 'er; en in de daad, Recensenten moeten steeds, waar zij kunnen, met eenen goeden, niet met eenen hatelijken geest bezield zijn, zich niet opwerpen, als waren zij de eerste en eenige kenners van taal en geleerdheid, opdat men niet het zeggen van gnato bij terentius op hen toepasse:
Est genus hominum, qui esse primos se omnium rerum volunt,
Nec sunt.
De eerste beschuldiging betreft de zuiverheid van het Latijn. Het schijnt moeijelijk, de Latiniteit van een geacht Geleerde aan te vallen; en echter is het, onzes oordeels, niet zeer ongemakkelijk. Een enkel woord kipt men hier of daar uit; zoekt het na in zijne Lexica, en vindt men het niet, men roept het uit als onzuiver, en benadeelt dus den gevestigden roem van den genen, die het gebruikt heeft. Op zulk eene wijze zouden wij gerust durven aannemen, uit de losse schristen van den onnavolgbaren wijttenbach, eenige woorden, als niet van den besten stempel, als niet Ciceroniaansch uit te monsteren, en dezen Geleerde, in spijt der geheele wereld, van gebrek aan zuiverheid in zijn Latijn te beschuldigen. Dan met volle regt zou de Hoogleeraar onze waanwijsheid den Ciceronianus van erasmus voorhouden, waar deze Vaderlandsche Geleerde de Italiaansche wijsneuzen bespot, dat zij in het stof der Scholen bleven omwroeten, en geen Latijnsch woord durfden gebruiken, wanneer zij twijfelden of cicero dat zelfde woord wel gebruikt had. | |
[pagina 365]
| |
Wanneer men een Schrijver uitgeeft, gelijk ruhnkenius in zijne uitgave van muretus, dat men dan (wel te weten, indien men het gezag heeft van eenen ruhnkenius) aanteekene, wat beter naar den aard der Latijnsche taal had kunnen gezegd worden; dat men dan in eenen ernesti berispe, dat hij zijn uitnemend Werkje, Initia Doctrinae Solidioris, niet best betiteld heeft: maar bij de beoordeeling eener Redevoering als deze, die zoo veel lofwaardigs in zich bevat, zulk een' zuiver' Latijnschen stijl ten toon spreidt, waar de zinsneden zoo rond, zoo Romeinsch asloopen, op een enkel woord onedelmoedig te vitten, veroordeelen wij ten hoogste. De Hr. rau heeft zich, in zijne tegenbeoordeeling, op bijna alle plaatsen, hem ten kwade geduid, zoo wél verdedigd, dat wij 'er niets van belang hebben bij te voegen; alleen willen wij de verdediging van se persuasum en se persuasos, hetgeen de Hoogleeraar betuigt dat hem ontsnapt was, en dus nog als openstaande kan beschouwd worden, hier op ons nemen. De Letterbode beslist op hoogen toon, dat se persuasum en se persuasos niet goed gezegd is, en dat men schrijven moet sibi persuasum, omdat niet homo persuadetur, maar res persuadetur homini: zoo dat de Hoogleeraar rau, pag. 15, in plaats van Judex se non minus eloquentia victum sentiat, quam ratione at argumentis persuasum, had moeten schrijven, sibi persuasum, en pag. 47, in plaats van se citius persuasos, victosque sentiunt, - sibi citius persuasum, et se victos sentiunt; hetwelk in beide gevallen de gansche bevalligheid der periode niet alleen geheel wegneemt, maar ook, volgens ieders gevoel van goed Latijn, volstrekt lam, en dus verkeerd gezegd is. De aard der Latijnsche taal wil, dat, zoo dra men se victos of iets dergelijks schrijft, men ook persuasos schrijven moet. Daarenboven het verbum persuadeo neemt meermalen een acousativus Personae aan, gelijk, behalve uit de door den Hr. rau reeds aangehaalde voorbeelden, blijkt uit appulejus, Lib. IX. pag. 642. ‘Tunc uxorem ejus tacite suasi, ac denique persuasi, secederet paululum.’ Maar wie was appulejus? Wat de eigenschap der Latijnsche taal betrest, een allerbest Schrijver, gelijk de geleerde barthius hem noemt, en van welken oudendorp en ruhnkenius getuigen, dat hij nimmer iets in het Latijn te boek stelde, of hij had, wat de taal betrof, daarvan altijd voorbeelden voor zich. Daarenboven wordt door die zeer geleerde mannen, in de aanteekeningen op die plaats, te regt opgemerkt en aangetoond, dat de Ouden, cum variis modis casibusque, zich van de verba suadere en persuadere bediend hebben. Dat ille persuasus est kan gezegd worden, blijkt uit ovidius, Art. Amat. L. III. v. 679, alwaar van een Minnaar gezegd wordt: Jam dudum persuasus erit. | |
[pagina 366]
| |
Doch dit voorbeeld zal men tegenwoordig (de Recensent in den Letterbode schrijft huidendaags) verwerpen, als van eenen Dichter. Cicero, wanneer hij de zuiverheid en juistheid van een Latijnsch woord of gezegde wilde beweren, beriep zich echter meermalen op den Dichter terentius; maar nadat men over taal- en dichtkunde heeft begonnen te philosopheeren, is zulks buiten gebruik geraakt. Ondertusschen is het zeker, dat, gelijk bij ons Hollanders nog geschiedt, het gezag van eene taal uit oude Dichters meestal wordt opgezameld: en dat ovidius veel beter over de zuiverheid en welluidendheid van zijne taal, dan wij thans, wist te oordeelen, is immers buiten twijsel? Deze Dichter schijnt zelfs hieromtrent zoo kiesch geweest te zijn, dat hij alles, wat zijne ooren niet streelde, zocht te vermijden, en daarom, zoo 't schijnt, zich nimmer van het woord suavis, anderzins zoo uitnemend geschikt voor de onderwerpen, welke hij behandelde, heeft bediend. Een ander bewijs, dat persuadeo het gewone passivum kan geacht worden toe te laten, is uit cicero, Epist. ad Famil. Lib. I. Ep. 9: en dit is daarom hier van te meer gewigt, omdat het noch in den Faber, noch in den Gesner, noch in den Faceiolatus, noch in Nizolius, of wien men anders moge opgeslagen hebben, gevonden wordt. Quod cum offendisset populum Atheniensem, prope jam desipientem senectute, cumque eum nec persuadendo, nec cogendo regi posse vidisset, cum persuaderi posse diffideret, cogi fas esse non arbitraretur. Men ziet derhalve uit deze voorbeelden, dat de Recensent in den Letterbode zeer onnaauwkeurig handelt, wanneer hij schrijft: ‘non homo persuadetur, maar res persuadetur homini.’ Ten minste noch de Minnaar, waarvan ovidius gewaagt, noch het Volk van Athene, waarvan cicero spreekt, moeten, naar onze meening, onder de res, maar wel onder de homines geteld worden. Eene tweede beschuldiging, die met regt gezocht en nijdig mag genoemd worden, is deze: dat het zwakke (wel te weten, in het oog van den Letterbode) in deze Redevoering zijn oorsprong genomen heeft uit een al te groot gevoel van Vriendschap van den Hoogleeraar rau voor den Heer de bosch, als Schrijver der Verhandeling, voorkomende in het IIde Deel van teijlers Tweede Genootschap, waarin deze laatste de Natuur alleen zou opgehemeld, en de Regels schier op iedere bladzijde verworpen hebben; en welke verhooging der Natuur en verwerping der Kunst hij almede in zeker gesprek met den Hoogleeraar wijttenbach (blijkens den Brief voor het laatste Stukje van de Bibliotheca Critica) zou hebben volgehouden, tot dat hij, door de schranderheid van den Hoogl. wijttenbach, zich enkel bij het verwerpen van magere en bekrompene Compendia Rhetorica zou hebben moeten bepalen. | |
[pagina 367]
| |
Dit alles is geheel bezijden de waarheid. De Heer de bosch verwerpt niet de Kunst, maar het ongerijmde en wanstaltige eener buitensporige AEsthetica of theorie der schoone kunsten, door van alphen en anderen zoo geroemd. De geleerde de bosch prijst niet aan de enkele, dat is de ongeoefende Natuur, maar verheft eenen natuurlijken aanleg, door oefening gesterkt, gelijk uit de geheele Verhandeling blijkbaar is, en duidelijk onder andere uit bl. 12, 21, 32, 37-50. 70, 73, 79, 90, 92, 97-119. 128, 132, 133, 148-158. 160-210. 215 tot het einde; op alle welke plaatsen op de oefening en geleerdheid wordt aangedrongen. Zoo ook spreekt de Hr. wijttenbach in den bedoelden Brief niet over kunst, maar over exercitatio en doctrina; en de Heer de bosch zegt, zich volkomen gelijk blijvende: Apage, mi wijttenbachi, omnes methodos ac theorias! quibus hodie quoque multi - poetas alligare cupiunt: nil est impudentius illis hominibus, qui nec - linguam, nec versus facere, sciunt, et tamen de his judicant, et secundum leges, ab ipsis latas, nos censere et regere audent. Hergeen wijttenbach geenszins ontkent, en in onze dagen te zeer vergeten wordt. - Dan genoeg. Wij danken de Heeren de bosch en rau, dat zij het hunne hebben toegebragt, om Dichtkunst en Welsprekendheid van al te enge banden los te maken. Meesterlijk heeft de bosch dit ontwikkeld, in het Gedicht aan den Heere rau voor deze Redevoering; een Gedicht, hetgeen wij met moeite ons bedwingen hier af te schrijven, en dat eene goede Nederduitsche Navolging overwaardig isGa naar voetnoot(*). |
|