Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Mengelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. Iste Deel, Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1806. In gr. 8vo. 316 Bladz., behalve de Voorrede van XXVIII bl.‘Dat 's kwalijk! Dat's niet recht! Daar voor zou ik my wachten.
Dat toont geen eerlijk hart, geen braaf, geen vroom gemoed!
Dat moet wie edel denkt, zich-zelv' onwaardig achten!
Onwaardig? 'K zeg te min. Een booswicht, die het doet!’
Tot zoo verr' wel, mijn Vriend! Uw oordeel is rechtvaardig,
Schoon mooglijk overhaast (de haast is altijd kwaad):
Maar 'k bid u, verder niet! de daad zij straffenswaardig,
Veroordeel haar, doch doem niet verder dan de daadGa naar voetnoot(*).
Ziet daar, onzes oordeels, eene allernuttigste les! Der menschen daden kunnen wij beoordeelen, maar allermoeijelijkst hen, die ze bedrijven. Berispt, ja doemt daden, maar geene menschen. Wie zijt gij, Verwaande, die u in Gods plaatse stelt?
Causa Dei tantum competit ista foro.
Het Regterambt, door velen onzer Voorvaderen daarom al te gevaarlijk geacht om 'er zich aan te wagen, is noodzakelijk; doch die noodzakelijkheid ook alleen wettigt het veroordeelen des naasten, dat zich daarom niet buiten de Vierschaar moest uitstrekken. Het uiterlijke wordt ons kenbaar; het innerlijke blijft ons verborgen. Cajus noemen wij braaf, en hij is misschien een booswicht in zijn hart; - Publius weren wij, als algemeen veracht, van onzen drempel, even of hij dien zoude ontreinigen; en misschien rust op dezen gast de zegen: | |
[pagina 315]
| |
't Gerucht is dikwerf valsch, verdraait, misvormt de zaken,
Maakt van de muis een' leeuw, een vijg tot molensteen:
't Kan van een' eerlijk man een' schuwbren dengniet maken.
Een enkle omstandigheid scheidt goed en kwaad van een.
Het geen ge onwetend doemt, is mooglijk hoog te prijzen;
Zou, zoo gij 't onderzocht, of onderzoeken mocht,
Eene achting in uw borst voor 't edel hart doen rijzen,
Dat voor geene opspraak schroomt, aan zuivren plicht verknochtGa naar voetnoot(*).
Deze waarheid moet elk omzigtig maken in het beoordeelen des naasten; bovenal moeten Recensenten steeds gedachtig wezen, dat zij niet geroepen zijn, om personen, maar derzelver schriften te beoordeelen; en hiermede gaan wij ter zake over. Wel nu, Letteroefenaars! zijt gij nog in 't gevoelen, dat bilderdijk aan der Dichteren Hemel blinkt, als de Maan onder de Sterren? - Wij zijn door deze Nieuwe Mengelingen meer dan ooit hiervan overtuigd, en, vóór de Heer Lezer, die ons aldus mogt willen toespreken, dit Verslag heeft uitgelezen, twijfelen wij niet of hij zal met ons van één gevoelen zijn. - Ik geloof het niet. Kom, laat ons het boek openslaan, - de Ongodisten, het eerste het beste, - eilieve! - Niet te driftig; het eerste is niet altijd, en ook hier misschien niet het beste, schoon wij u uitnemende regels zouden kunnen aantoonen; maar, 's Levens lust, Aan Europa, Gerustheid in God, Echtheil, Met een roosjen, gegroeid op het graf van mijn Dochtertjen, Zielzucht, Berusting, De Apostelen, Genieten, Veroordeeling des naasten, Tranen, Morgen, Juliaan, De Joden, De Zuigeling, Op het afsterven van twee mijner Kinderen, - hebt gij deze met bedaardheid onbevooroordeeld gelezen? - gelezen, zeggen wij, dat is niet doorbladerd, hier en daar een regel ingezien, maar met oplettendheid het geheel gadegeslagen? - Vergun den Letteroefenaren dan, eenige proeven, zoo zij meenen tot overtuiging, bij te brengen, en wel eerst geheel het Gedicht 's Levens lust.
Smaken wy de vreugd van 't leven!
Morgen vraagt het graf zijn buit!
't Is ons heden nog gegeven:
Morgen heeft de wellust uit!
Dartlen, zwelgen, en genieten
Is het goede dezer aard!
Wat wy eenmaal achterlieten
Is geen bloot herdenken waard!
| |
[pagina 316]
| |
Dronkenschap van lust en weelde,
Anders heeft het leven niet:
Wat men anders zich verbeelde,
't Is een schim die voor ons vliedt?
Smoren zorgen en verdrieten
In de feestvreugd, in den wijn!
Drinken, zwelgen, en genieten,
ô Dit heet gelukkig zijn!
Blijde scherts en dartle lonken,
Troetellusten van de jeugd,
Mogen ons het hart ontvonken!
Immers leeft men voor de vreugd!
Slaapt in feest- en vreugdemalen,
In den schoot der dartle min,
By het schuimen der pokalen,
Aan de borst der wellust in!
Kranst het hoofd met frissche rozen!
Gloeit uw wangen van de most!
Die den tijd verroekeloozen,
Weten weinig wat hy kost.
Leert den weg met bloemen spreien
Op het moeizaam levensspoor!
Zuist in huppelende reien
Al zijn ongenoegens door!
En wanneer gy, zat van woelen,
Van de lust verstompt en moê,
't Nijpen van den dood zult voelen,
Lach hem dan wellustig toe!
Speel dan nog den onvervaarde,
Breek uw feesten zingend af!
Zeg: ik had mijn deel op aarde!
En zink vrolijk in het graf!
Ja, gewis, wy willen leven!
Morgen vraagt het graf zijn buit!
't Is ons heden nog gegeven!
Morgen heeft de wellust uit! -
Maar dat morgen, lieve Vrinden!
Maar die stond die ons verbeidt,
Die die vreugde moet verslinden!
Maar dat graf vol gruwzaamheid! -
| |
[pagina 317]
| |
Ach! daar legt het hoofd zich neder
In een' stooreloozen nacht;
En geen ochtend wekt ons weder!
ô Die peuluw is zoo zacht! -
Maar het tijdstip van ontwaken,
Dat dien nacht vervangen zal,
En de graf kuil open maken
Op het jongst bazuingeschal! -
Ach! dat licht wil nimmer dagen:
't Vratig graf verteert zijn vangst.
Na de dood geen nieuwe plagen!
In de dood geen stof tot angst! -
Maar wat kan die dood verslinden?
Dit mijn stoffelijk gewaad!
Hoe vermag hy dat te ontbinden,
Dat zich niet verdeelen laat?
Doch het waar volkomen sneven!
Is uw hart daar meê voldaan?
Vraagt gy anders niets van 't leven,
Dan geweest zijn en vergaan?
Voelt ge dan geen andre zaden,
Die daar kiemen in uw borst?
Is het aas te zijn der maden,
Alles waar uw hart naar dorst?
Voelt dat hart zich niet gedreven
Naar een edeler genot?
Naar een aanzijn meer verheven?
Naar een gants verschillend lot?
Walgt ge niet van 't nietig woelen
In dees aardschen kring omperkt?
Voelt gy anders geen bedoelen,
Dat uws ondanks in u werkt?
Zondt ge u die bestemming kiezen
Tot een bloote dierlijkheid,
En gewillig dat verliezen,
Wat u beters waar bereid?
Stond de keus in uw vermogen:
Stof, of eindelooze Geest;
Zoudt ge niet naar 't duurbre pogen?
Sneven willen met het beest?
| |
[pagina 318]
| |
Zegt my dit, verdwaasde menschen;
En, hebt ge eens uw hart doortast,
Geeft u over aan uw wenschen!
Gaat dan, kuntge, zwelgt en brast!
Is dit Gedicht niet eenvoudig schoon en krachtig? - niet allezins geschikt om den zorgeloozen wellusteling te beschamen en te waarschuwen? Hoe treffend in houding, hoe meesterlijk in wending en val! hoe natuurlijk alles, en naar het onderwerp geschikt! welk eene gemakkelijkheid, rolling en gang in de verzen! hoe wegslepend! - Doch laat ons ook eens een ander inzien. Aan Europa, horatius vrij nagevolgd; wij durven 'er gerust meesterlijk bijstellen; ongedwongen. zoo als vrije Navolgingen, die wij altijd boven Vertalingen zouden kiezen, moeten zijn; de beelden behouden; nu en dan zelfs nieuwe stoffaadje, waar het met vrucht geschieden kon, gebezigd; altijd aan 't schilderen gebleven. De woorden van horatius, Motus Ionicos &c., zijn te bekend om ze hier in te voegen. Bilderdijk maakt van den wenk, hem door zijnen onnavolgbaren Voorganger gegeven, dit gebruik: 't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten
Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad,
Wordt door begeerten aangevochten,
Waar by geene onschuld meer bestaat.
Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden
Verhitte lust in 't gestend bloed:
Reeds kittlen zich de maagdenleden,
En tintlen van onkuischen gloed.
Op 't vrolijk bruiloftsmaal, by 't strenglen van haar banden,
Beandwoordt ze in 't ontuchtig bal
Den druk van eens verleiders handen,
Die haast haar bed beklimmen zal.
ô Zwijg, onteerde sponde, ontdek geen gruweldaden,
Niet hoorbaar voor een kuisch gehoor!
Maar neen, gy zult ze niet verraden;
Zy breken op haar voorhoofd door.
Bedorven even zeer, van eer en deugd verstoken,
Bekreunt zich de Ega harer niet;
En in een hoerenschoot gedoken,
Ontveinst hy alles wat hy ziet.
| |
[pagina 319]
| |
't Zij dat eens rijkaarts goud, verkwistend uitgeboden,
Hem de oneer van zijn lot verzoet;
Of laf ontzag voor 's warelds goden
Het ongelijk verkroppen doet.
Hetgeen ons in deze inderdaad allerkunstigste trekken eenigzins hindert, is het al te natuurlijke van den kittelenden dans; zulke schilderingen, hoe meesterlijk, zijn gevaarlijk voor de zeden; doch aan den anderen kant moeten wij erkennen, dat ook juist door dezen zoo wellustigen toon hetgeen de Dichter wilde te kennen geven in het helderst daglicht wordt gesteld. ‘Duizendmaal zal een schoon Dichtstuk een feil, en eenen zeer wezendlijken feil hebben; maar duizendmaal hangt aan dien feil-zelven het geheele DichtstukGa naar voetnoot(*).’ Van smits wordt getuigdGa naar voetnoot(†), dat hij eene groote afkeerigheid had van al wat brommende en oneigen was; dat hij eenen natuurlijken trek had voor het eenvoudige en schilderachtige, voor het losse en zwierige. Dit straalt door in alle zijne gedichten, doch is het meest kenbaar in zijne Kindergedichtjes, waarin hij allervoortreffelijkst mag genoemd worden. Wie kent niet b.v. zijne SerafijntjesGa naar voetnoot(‡), den WiegezangGa naar voetnoot(§), en vooral het uitnemend Lijkdichtje, beginnende:
Een rei van Englen zagGa naar voetnoot(**) enz.
Bilderdijk is ook hierin een meester. Deskundigen herinneren zich b.v. slechts: En:
Haalt me een Roosjen, Serafijnen,Ga naar voetnoot(‡‡) enz.
Als een teêrgevoelig Vader, aan zijne Kinderen, gelijk duidelijk blijkt, zeer gehecht, heeft bilderdijk dikwijls bitter het verlies veler lieve panden moeten beweenen, en troost gevonden in dichterlijke uitboezemingen. In den jare 1805 verloor onze teêrgevoelige Dichter weder twee zijner lievelingen. Uit dit voor hem grievend ongeluk vloeiden, ten behoeve zijner Landgenooten, twee Gedichtjes, overwaardig | |
[pagina 320]
| |
in dezen Bundel gelezen en herlezen te worden. Zie hier den aanhef van het eerste, Met een roosjen, gegroeid op het graf van mijn jongst gestorven Dochtertjen. Zie daar, mijn Lief, een Roos van smarte!
Aanvaardze van uws Egaas hand.
Ach! steekt haar doren u in 't harte,
Hem scheurt zy door het ingewand.
Het nat, waar meê zy is betogen,
Is hemeldaauw noch regendrop;
Maar tranen uit eens Vaders oogen;
En borrelde uit zijn' boezem op.
Mijn lippen kusten ze op heur' stengel,
Mijn bloed bleef hangen aan den tak,
Op 't graf gewassen van den Engel,
Dien 't noodlot ons van 't harte brak.
Ach! de onschuld van 't onnoozel wichtjen
Lacht ons in 't minlijk roosjen aan.
De blos van 't minzaam aangezichtjen
Zweeft sierlijk door heur malsche blaân.
Het windtjen ruischte door heur struikjen
En speelde met de teêre blom,
Als de Almacht met het aarden kruikjen,
Waar door de ziel des Engels glom.
Maar neen; het wiegde 't onder 't spelen,
Als gy op moederlijken schoot,
Wanneer, gevoelig voor ons streelen,
Het wichtjen ons zijn kusjens bood.
Helaas! die kusjens zijn verloren!
Die lachjens van 't volschoon gelaat!
En 't bloemtjen heeft zijn tijd van gloren
Voleindigt met den dageraad!
Ach! 'k heb dat mondtjen zien verbleeken,
Die lipjens blaauwen op mijn kniên!
Die hemelsche oogjens by hun breken
My d'afscheidsgroet des doods zien biên!
Die armtjens, als ik 't wicht genaakte,
Zoo teder naar my uitgestrekt,
Als of mijn borst het zalig maakte,
Verstijfd en door den dood verrekt!
Ach! 'k heb op 't ijs der bleeke wangen
Den jongsten Vaderkus gedrukt;
En bleef op 't zielloos lijkjen hangen,
Als uit my-zelven weggerukt!
Ik-zelf, ik gaf met eigen handen
Het wichtjen aan 't verteerend graf!
En nog voel ik de tranen branden,
Waar God ons eindlijk troost in gaf.
| |
[pagina 321]
| |
Ach! thands, thands bloeit het, ô mijn Waarde,
Als 't roosjen dat zijn graf versiert:
Thands bloeit het in volmaakter gaarde,
Waar 't eindloos juicht en jubel viert.
En verder: Met nieuwe rozen op de wangen
Zal daar ons vroeg verloren wicht
Ons blij in de armen ondervangen,
En voeren voor Gods aangezicht!
Reeds ziet, reeds staart het uit den hoogen
Op ons, zijn weenende Oudren, af,
En wacht, met welkomheetende oogen,
Op onzen overgang door 't graf.
Reeds vlamt het om in 't beter leven
Ons op den weg naar 't Vaderland
Klapwiekende in 't gemoet te zweven,
Met frissche palmen in de hand!
Ik zie, ik zie in de open hemelen
Een rij van knaapjens Engelschoon,
Die met haar door de ruimte wemelen,
En danken voor des hemels Throon!
Ach! 't zijn haar broêrtjens, 't zijn haar zusjens!
Hoe hangen ze aan 't aanvallig wicht!
Wat drukken ze eenen oogst van kusjens
Op 't minlijklachend aangezicht!
ô Lieve spruitjens uit mijn lenden,
Zoo vroeg voor de eeuwigheid gerijpt!.... enz.
Wij moeten ons bedwingen als met geweld, ten einde het niet geheel af te schrijven; en ook daarom zullen wij het tweede, Op het afsterven van twee mijner Kinderen, onaangeroerd laten, te meer, daar wij vreezen zouden, door uit dit fraai en kunstig zamenhangend geheel iets te rukken, het overige te kort te doen. - Kinderdichten in het algemeen zijn niet zoo gemakkelijk als men zich wel verbeeldt. Dit ziet men zelfs aan de eenvoudige gedichtjes, voor Kinderen zelven geschikt. Hoe velen hebben van alphen pogen na te volgen, en zijn met den Zoon van daedalus nedergekomen! Veel moeijelijker zijn echter nog die zangen over Kinderen, waarin eenvoudigheid van kunst met bevalligheid zich geestig dient te paren. Hoe vele wiegezangen zijn 'er gezongen, hoe vele geboortekransen opgehangen, hoe vele bloemtjes op kinderlijke graven gestrooid; en hoe laf, lam, hoe in den eigenlijken zin regt kinderachtig zijn de meeste! Bilderdijk, die de Natuur, welke hij bestudeert, tot in | |
[pagina 322]
| |
hare kleinste trekken heeft nagegaan, (iets zoo onmisbaar voor een goed Dichter, iets nimmer uitgeput en zoo weinig beoefend) is regt geschikt om kinderlijke tafereelen te schetsen. Hij, die weleer aanhief:
Als een kleen aanvallig wicht,
Met een lachjen op 't gezicht,
Aan en op mijn kniën spelend,
't Lieve mondtjen tot mij strekt,Ga naar voetnoot(*) enz.
bezingt in dezen Bundel, met een geheel ander oogmerk, den Zuigeling. Om al het fraaije, het contrast, het verstandige, al het dichterlijke van dit Gedichtje te bevatten, wordt het geheel, en een geoefend Lezer vereischt. Hoe lief en kunstig is reeds de aanhef: Waar van zijt ge zoo gelukkig, teder, lief, bekoorlijk wicht!
Waar van blinkt dat vol genoegen uit uw helder aangezicht?
Waar van is uw gantsche wezen één genoegen, ééne lust,
Als gy met dat rozenkoontjen aan uw moeders boezem rust?
Als gy 't teedre vaderlachjen, daar mijn hart zich in ontsluit,
Op mijn lippen moogt verrassen, en het dartel tegenguit?
Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht?
Zoo betoovrend, zoo verrukkend, van zoo'n onweêrstaanbre kracht!
Waarom zinkt er in mijn' boezem alle levenszorg by neêr?
Waarom keert my met dat lachjen de onberoerde kindsheid weêr?
Waarom dank ik dan, ô Hemel, waarom dan, en dan alleen,
Dat ik zijn mocht en gevoelen! - enz.
Is dit ongedwongen, schilderachtig en teeder, hoe wordt het nog overtroffen door het aanminnige en krachtige dezer regels: Dus, dus zuchtte ik, met het wichtjen tegen 't kloppend hart geklemd.
'k Zie zijn oogjen zich betrekken, of zijn hartjen met my stemt.
'k Zie zich 't mondtjen tot my strekken, tot een teedre kus gespitst;
Kusjen, dat geen hart kan veinzen; kusjen, vrij van alle list!
Ja, mijn Engel, bied me uw kusjens; ô zy dringen door mijn ziel!
Zoo was Evaas eerste kusjen, eer haar de eerste blos ontviel!
Zoo was 't kusjen, daar heur lippen (de verrukking in het oog)
Adam voor 't bestaan meê dankten, dat zy uit zijn' boezem toog!
Adam voor 't bestaan meê dankten, 't uit zijn borst geschept bestaan,
Eer haar borst nog had begonnen van eene andre drift te slaan!
| |
[pagina 323]
| |
Ach! die kusjens zijn geen kusjens die het aardsche hart verstaat:
Het zijn sprenkels van een wellust, die Gods hemel vallen laat.
Droppels uit den gouden beker die de borst der Englen laaft!
Zalig hy, weldadige Almacht, wien Gy die te smaken gaaft!
En het laatste gedeelte, het slot, Lezer! hoe ongezocht en onopgesmukt, hoe wijs, hoe nuttig ter bespiegeling! hoe beschamend voor alle waanwijze betweters! hoe moet het een kinderlijk vertrouwen, tevens met een gevoel van af hankelijkheid, ons inboezemen jegens den Allerhoogsten! 'k Keer tot u, mijn dierbaar wichtjen, dat ik diep in 't harte draag!
Waarvan zijt ge zoo gelukkig? Dit, dit was mijne eerste vraag!
Ach! ik wil die vraag beslissen. 't Andwoord ligt ons zoo naby!
Ons geluk is rein en stoorloos naar zijn bron bereikbaar zij.
Ach! de kring, waarin gy ademt, is zoo onverbeeldbaar smal.
Moeders borst en vaders lachjen is uw wareld, uw heelal!
Mag die borst slechts voor u vloeien, lacht dat vaderoog u aan,
Niets ontbreekt u, dierbare Engel, al uw wenschen zijn voldaan!
Ach! mocht ik me zoo beperken! En waarom toch zou ik niet?
Waarom zou ons hart zich hangen aan het geen ons steeds ontschiet?
'k Weet, de wareld heeft geen wellust, heeft geen heil, geen lekkerny,
Die ik vatbaar ben te smaken, die berekend zijn voor my.
Mijn genoegen is besloten in den schoot van mijn gezin.
Waarvan breken dan de zorgen dees mijne enge wallen in?
Moeders borst en vaders lachjen! dit-alleen is u genoeg.
Wat behoef ik meer of anders, zoo ik al om meerder vroeg?
Ja, het lachjen van mijn' Vader, dat weldadig op my straalt;
Ja, het geen er uit zijn volheid onderhoudend op my daalt;
Dit volstaat my, dit genoegt my, dit is al wat ik verlang!
Hier aan is het, dat ik alles, al mijns levens heil, aan hang!
Geef my veel, of geef my weinig, Vader! ô ik ben te vreên,
Blink' my slechts dat Vaderlachjen door uw dierbre gaven heen!
Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart my toon',
En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon!
Zulke gedichten lezende, zouden wij bijna, in verrukking, met brandt over hooft, uitroepen, ‘dat de eer zijner poëzij tot dat punt is opgeklommen, dat zij door niemands laster verminderd, door niemands lof vermeerderd kan worden!’ Derhalve laat ons ook hier eindigen.
('t Vervolg hierna.) |
|