Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen door Zweden en Finland, tot aan de uiterste grenzen van Lapland, in 1798 en 1799; door Joseph Acerbi. Uit het Engelsch. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 256 Bl.Met vernieuwd genoegen hebben wij ons na de verre Noordsche Gewesten met den Italiaanschen acerbi andermaal op reis begeeven, en eene voldoening, gelijk aan de eerste keer, gesmaakt. Wij moeten onze Leezers, daar wij reeds den Schrijver en diens schrijftrant hebben doen kennenGa naar voetnoot(*), onderrigten, wat hij hoofdzaaklijk in dit Tweede Deel zal aantreffen. Verscheidenheids en vreemdheids genoeg, om weetgierigen leeslust uit te noodigen; terwijl de trant des verhaals eene meerdere leevendigheid heeft, dan men bij de meeste Reisbeschrijvers aantreft: het zaakrijke en onderrigt verschaffende vinden wij afgewisseld door 't vervrolijkende. Wij kunnen niet veel meer doen, dan dit gedeelte des Werks doorloopen, en de hoofdbijzonderheden aanstippen; terwijl wij hier en daar iets zullen overneemen. Het XIIIde Hoofdstuk, waarmede dit Deel aanvangt, brengt ons in Finland in de Stad Abo, welke, met haare Universiteit, eene beschrijving ontvangt; men leert ook de Inwoonders kennen. Met het XIVde Hoofdstuk ons op reis begeevende, ontwaaren wij de moeilijkheid van het reizen in deezen oord, zonder eene genoegzaame hoeveelheid van sneeuw. Verlustigend was ons de beschrijving van den Boerenstand op dien weg. Onze Leezers deelen met ons in dat genoegen. ‘De Huizen der Boeren zijn welgebouwd, en de vreemdeling vindt allerwegen huisvesting en bedden; hij wordt redelijk wel bediend, indien hij de voorzorge gedraagen heeft om eenigen voorraad mede te neemen. Men wordt 'er met gulle gastvrijheid ontvangen; de Boer verschaft u alles wat hij te eeten heeft, schoon hij, over 't algemeen, u alleen versche | |
[pagina 310]
| |
en dikke melk, gezouten haring, en misschien een weinig gezouten vleesch, voorzet. In vergelijking met de zodanigen, die onder hun reizen, zijn zij arm; maar met betrekking tot zichzelven zijn zij rijk, naardemaal zij alles hebben, 't geen, huns bedunkens, een gelukkig leeven uitmaakt. Indien zij meer gelds hebben dan zij terstond kunnen gebruiken, leggen zij 't zelve op tegen een onvoorzienen kwaaden dag, of laaten 'er een drinkvat, of eenig ander huisraad, van maaken. Het moet niemand in Finland bevreemden, wanneer hij in een klein houten huis, waar men niets dan haring en melk kan bekomen, ziet, dat men hem water brengt in een zilveren vat, ter waarde van vijftig of zestig Rijksdaalers. - Warm zijn de Vrouwen gekleed; over hun ander gewaad draagen zij een linnen hemd, 't geen haar het voorkomen doet hebben alsof zij niet aangekleed zijn, en eene vreemde, schoon niet ongevallige, verbeelding doet gebrooen worden. Binnen 's huis is het altoos warm, en in de daad al te warm voor iemand, die uit de buitenlugt komt en niet gewoon is aan de huislugt.’ Een Noorderlicht, onder den weg gezien, ongewoon voor een Italiaan, beschrijft hij in deezer voege: ‘Het uitspanzel begon in het Noorden verlicht te worden. Eerst nam het een heldere roode kleur aan, zo als wij in Italie, op een schoonen avond, bij het ondergaan der zonne, gewoon zijn te beschouwen, wanneer, gelijk virgilius zegt, en de ondervinding dikwijls bewaarheid heeft, het lieslijk rood, als de zon ter kimme zinkt, een schoonen volgenden dag voorspelt. Dit verschijnzel trok onze aandagt; wij zagen een verlichten boog, tot omtrent de pool zich uitbreidende. Deeze ging vergezeld van verscheide andere verlichte en verschietende boogen, die van oogenblik tot oogenblik van plaats veranderden: hier en daar vertoonden zich heldere vlammen, en als 't ware ontstookene lichttoortzen, die in eene snelle opeenvolging uit de wolken schooten, en daaromstreeks hangende wolken verlichtende, de randen als met een vuurgloed verguldendeGa naar voetnoot(*).’ De Reis wordt in het XVde Hoofdstuk voortgezet door een groot Bosch, met aanmerkingen op de voorwerpen, welke die reisweg opleverde. Het XVIde Hoofdstuk brengt ons te Wasa. Eer zij deeze Stad bereikten, en reeds veel onaangenaams en hachlijks bij het rijden over 't ijs ondervonden hebbende, waren onze Reizigers op nieuw in vreeze. ‘Tot hier | |
[pagina 311]
| |
toe,’ schrijft acerbi, ‘hadt het ijs, met sneeuw bedekt, eene eenigzins vuile oppervlakte vertoond, en verre van eenige doorschijnenheid aan den dag te leggen, vergaten wij, als 't ware, dat wij op het water reeden. Nu stond ons te leeren, welke onze aandoeningen zouden weezen, als wij over eene rivier toogen, waar het ijs, doorschijnend als kristal, de geheele diepte van het water beneden ons vertoonde, in zo verre dat wij zelfs de kleinste visschen konden zien. In het eerste oogenblik van verbaasdheid, geen voorafgaand berigt wegens die verandering gekreegen hebbende, hielden wij ons voor onvermijdelijk verlooren, dat wij in die golf zouden ingezwolgen worden en onvermijdelijk vergaan. Het paard zelfs stond versteld over dit nieuw vertoon; het hieldt schielijk op, en scheen niet voort te willen. Dan de drift, verkreegen door het glijden, zette het, in spijt van zichzelven, voort, en het gleed of liever reed op zijne vier pooten eenige roeden ver. Deeze zeldzaame wijze van reizen, met een glijdend paard, op eene ijsvlakte, waar wij de visschen onder de sleede en de pooten van het paard konden zien, was niet zeer aartig, schoon wij reeds aan eenen weg over het ijs gewoon waren. - Ik had eenige moeite om eene voldoende reden uit te denken, waarom het ijs zo helder en doorschijnend was, alleen op zommige gedeelten der riviere. Dan ik denk de oorzaak daarvan ontdekt te hebben, in de vereenigde werking van de zonnestraalen en van den wind. De wind de sneeuw weggedreeven en de oppervlakte van het ijs ontbloot hebbende, hadt de zon, op het einde van Maart, en in het begin van April, genoegzaame kragt bekomen hebbende, de oppervlakte van het ijs doen ontdooijen en vlak gemaakt, die in 't eerst vrij hobbelig was; dit ontdooide geduurende den nagt bevroozen zijnde, vormde eene spiegelgladde oppervlakte. De helderheid van het ijs op deeze rivier is alleropmerkelijkst; zonder de kleine en regtstreeks nederwaards loopende spleeten, welke ons de dikheid van het ijs vertoonden, zou het ons volstrekt onmogelijk geweest zijn, 't zelve van het water daar beneden te onderscheiden. Ter plaatze, waar de rivier zeer diep was, konden wij onzen grooten afstand van den bodem alleen bemerken door eene donkere groenagtige kleur: de bedenking, dat wij heenen gleeden over zulk een afgrond, deed ons beeven. Onder deezen schrikbaarenden indruk van de groote diepte der riviere, en als begogeld door de wonderbaare doorschijnenheid en schittering van het ijs, reeden wij over die oppervlakte heen, en voelden ons genegen onze oogen te sluiten, of onze hoofden ter zijde te wenden, om des te minder ons gevaar te bezeffen; doch wanneer de rivier slegts zes voeten of daaromtrent diep was, vermaakte het ons, dat wij in staat waren de steentjes op den grond te zien en de visschen te vervaaren door ons overrijden.’ | |
[pagina 312]
| |
Wasa wordt beschreeven, en in het XVIIde Hoofdstuk de reis, met veele ijsgevaaren, tot aan Uleaborg. Het langer verblijf te Uleaborg, dan de Reiziger zich hadt voorgesteld, doet hem het XVIII, XIX en XXste Hoofdstuk besteeden, om ons al het weetenswaardige in en omtrent die Stad in 't breede te vermelden. Natuur- en Menschkundige waarneemingen wisselen hier elkander af; en zal men, daar ons de plaats ontbreekt om ze bij naame op te noemen, zich door deeze onderrigt vinden wegens verscheide bijzonderheden van de Lugtsen Weersgesteltenisse in die oorden, en door geene vermaakt met de zeden der Inwoonderen. Even zo mogen wij alleen aanroeren, dat het XXI en XXIIste Hoofdstuk ons den invloed van de Noordlijke Lugtstreeke op de zeden en gewoonten des Volks in 't breede ontvouwt. Dat hij met regt het XXIste H. dus aanvangt, kan men uit het volgende opmaaken: ‘Een reiziger,’ schrijft hij, ‘die deeze landen geduurende den winter bezoekt, zou zich veelligt verbeelden, dat menschen, dieren en planten alle in diepen slaap bedolven lagen; en valt het hem niet gemaklijk te begrijpen, van waar de inwoonders de middelen van hun bestaan verkrijgen. Zeeën, rivieren, meiren zijn alle digt en dik bevroozen, en schijnen dus de noodwendige voorraadsbronnen van visschen verstopt; de vogels verlaaten deeze ongastvrije oorden, en leveren dus geen leevensonderhoud; de aarde, allerwegen met ijs en sneeuw omkorst, is voor allen groei geslooten. - Deeze algemeene berooidheid verwekt eigenaartig bij den vreemdeling het denkbeeld, dat hij 'er niets anders zal aantreffen, dan armoede, gebrek en ellende; maar hij, die bij dit Volk eenigen tijd verblijf houdt, zal bevinden, dat zij niet minder waaken, niet min werkzaam zijn, en niet schraaler gevoed worden, dan de Inwoonders van het Zuiden.’ Hadt acerbi in het XX H. reeds van de Finlandsche Muzijk en Dichtkunst iets opgetekend, meer hiervan en veel onderrigtends en verlustigends zal men deswegen aantreffen in het XXIIIste Hoofdstuk, met vermelding van de oorzaaken, waarom de Runische Dichtkunst waarschijnlijk geheel in onbruik zal geraaken. Naa een zo lang onthoud te Uleaborg naderde de tijd des afreizens van daar, om, ondanks de veelvuldig voorgestelde bezwaaren, de reis na de Noord-kaap door Lapland in den Zomer te doen. Het vertrek van daar en de komst te Kemi wordt in het XXIVste Hoofdstuk vermeld. Onder den weg namen de Reizigers een Finlandschen Boerendans waar, als zeer onbevallig beschreeven, en verzeld van zulk een ernstig gelaat en houding, zonder de minste neiging tot lachen te doen blijken, even alsof dit gezelschap uit een bezef van pligt danste. | |
[pagina 313]
| |
Genoegen schonk het verblijf te Kemi aan den Reiziger; het onthaal ten huize van den Eerw. castrin was onderhondend. Hiervan en van de ommestreeken geeft het XXVste H. berigt. Het XXVIste beschrijft ons Tornea. Bij een der windmolens in den omtrek is het doorgaans dat de Reizigers de Zon ten middernagt in de maand Junij zien; maar de plaats, meest bijzonder berekend om deeze zonderlinge vertooning te aanschouwen, is de Kerk van Neder-Tornea, gelegen op het Eiland Biökön, omtrent eene mijl van de Stad. Dit zien der Zonne op een zo ongewoonen tijd, altoos voor eene belangrijke bijzonderheid gehouden, deedt veele Reizigers die Stad bezoeken. De handtekeningen met het bijgevoegde van de voornaamste Reizigers, die zints den jaare 1681 die plaats bezogten, vinden wij hier vermeld, en iets dergelijks van die te Jukasserfwi kwamen. Aartig zijn deeze te leezen, ter oorzaake dat zij den aart der Naamtekenaaren door de bijvoegzels doen kennen. Het verhaal des genoeglijken en leerzaamen verblijfs te Tornea wordt in het XXVIIste Hoofdstuk voortgezet, en het vertrek van daar vermeld. Onopgetekend mogen wij eene ontmoeting op reis niet voorbij. Door storm en regen onder den weg genoodzaakt ter schuilplaats de wijk in een huis te neemen; ‘dit huis hadt,’ schrijft acerbi, ‘eene Badplaats, geheel in den Finlandschen smaak, en wij vermaakten ons met mannen en vrouwen derwaards te zien gaan. De mannen kleedden zich uit in huis en liepen naakt na 't bad, vijftien of twintig voeten van het woonhuis af gelegen. De vrouwen, 't is waar, deeden haare kleederen uit in het badhuis; doch zij wierpen haare rokken buiten de deur, en waren dus in de noodzaaklijkheid, om, als zo veele Eva's, buiten te komen ter wederaantrekking. Dit buitenwerpen geschiedde om dezelve te bewaaren tegen het nat worden in het dampbad. Toen zij allen in het drukst van het baaden waren, zette mijne nieuwsgierigheid mij aan, om te zien wat 'er omging, en om mijn Thermometer in een hoek van de badkamer te hangen, tot het waarneemen van de hitte; doch dezelve was zo ondraagelijk sterk, dat ik buiten staat om adem te haalen, zo schielijk 'er uitging als ik, 'er in gekomen was; ik had naauwlijks tijd om om te kijken. Tweemaalen poogde ik 'er mijn Thermometer in te brengen; doch ik was genoodzaakt mijn Finlandschen Tolk te roepen, meer aan die hitte gewoon. Ik bevond dat dezelve 65 gr. van celsius tekende.’ Met veel verwisselings van reisaanmerkingen trekt men in het XXVIIIste Hoofdstuk van Tornea na Opper-Tornea. De gastvrijheid en het onthaal ten huize der Leeraaren in dien oord wordt met smaak beschreeven. Dien ouden pligt te betoonen, is bij hun eene behoefte; dan zij kwijten zich des | |
[pagina 314]
| |
bevallig, althans dit was acerbi's lot. - Naa dit genoeglijk verblijf wordt, in het XXIXste Hoofdstuk, de reis te water voortgezet, verzeld van zo veele moeilijkheden en gevaaren, dat dezelve bijkans gestaakt werd. Ondanks dit alles werd de reis voortgezet, en men kwam te Kengis; het verblijf aldaar, met eenige vermaakende ontmoetingen, doch ook de afscheiding van het overige reisgezelschap, maakt het XXXste Hoofdstuk uit. Acerbi met zijnen Vriend skiöldebrand en één knegt zetten de reis na de Noord-kaap voort, waarvan het Derde Deel ons verslag zal geeven. - Een viertal Plaaten versiert het tegenwoordige. |
|