Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Frankrijk, in gemeenzaame Brieven, door Adriaan van der Willigen aan den Uitgeever. Mes Plaaten. IIde Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 180 Bl.Ons uitgedrukt verlangen der voortzettinge van den schrijfarbeid onzes reizenden Vaderlanders van der willigen, bij de aankondiging van het Eerste Stuk deezer ReizeGa naar voetnoot(*), zien wij door het voor ons liggend Tweede Stuk voldaan. Wij verwijlden niet met hetzelve te leezen, en ook niet om 'er onze aankondiging en beoordeeling van te vervaardigen. Beroepen mogen wij ons op het ter aangeduide plaatze gezegde; aange- | |
[pagina 304]
| |
zien de Reiziger, in zijne beschouwingen, waarneemingen en aanmerkingen, dezelfde onverfranschte Nederlander blijft, en daarvan, bij veele voorkomende gelegenheden, blijk geeft, 't geen wij gaarne erkennen, dat ons genoegen, onder het leezen, niet weinig vermeerderde. Ons staat, derhalven, niets anders te doen, dan onze Leezers met den inhoud deezes voortgezetten Werks, 't geen wij vernomen hebben dat met nog één dergelijk Stukje zal voltooid zijn, en dus te gader een geschikt Boekdeel opleveren, eenigzins nader bekend te maaken. Uit Marseille, den 13 Augustus des Jaars 1804, is de eerst hier voorkomende Brief, in getal de tiende, gedagtekend. Veele aanmerkingen doen 's Schrijvers hart zo wel als zijn verstand eere aan. Zo vermeldt hij, ‘dat Paus clemens de XI, verneemende, dat in 1720 niet alleen de Pest, maar ook de Hongersnood in het ongelukkig Marseille heerschte, 'er van Civita-Vechia ettelijke schepen met graanen heen zondt. Eenige schepen van Tunis deze schepen najaagende, achterhaalden dezelve, en namen ze; doch de Reis, of Commandant, verneemende, met welk een oogmerk zij afgezonden waren, en welke hunne bestemming was, zeide tegen een Schipper, die deze schepen met graan geleidde, zijne hand op het hoofd leggende: ‘Ga, Christen, voer uw last uit, ik ben uw vijand niet meer!’ - Marseille doorwandelt onze Reiziger; men leeze in het Werk zijne waarneemingen. Van Marseille deedt hij een uitstap na Toulon en Hieres. Geen wonder dat zijn Vaderlandsch hart van weedom klopte, als hij de Scheepstimmerwerven te Toulon zag, en zich onze voormaalige grootheid ter zee herinnerde. Hoe recht Vaderlandsch zijn de uitboezemingen te dier gelegenheid, bij het bedenken van onze Zeemagt, met die der Engelschen vergeleeken, daar 'er een tijd was, waarin de Engelschen veelal hunne schepen in Holland of te Lubeck moesten laaten maaken, en een hunner eerste Koningen verpligt was, geene goede matroozen in Engeland kunnende vinden, dezelve uit Friesland te laaten overkomen! - De Elfde Brief geeft ons narigten van de verder op dit tochtje bezogte plaatzen. Reisontmoetingen wisselen de plaatsbeschrijvingen af met den Twaalfden Brief, uit Nismes gedagtekend. De oudere en laatere bijzonderheden der bezogte Steden | |
[pagina 305]
| |
worden kortlijk vermeld, en soms de meer ernstige door grappige afgewisseld. Zo hadt 'er te Aix, vóór de Omwenteling, op Heiligen Sacramentsdag eene zonderlinge Processie plaats, ‘waarin onder andere verscheidene menschen, in eene misselijke kleeding gedrochtelijk toegetakeld, moetende duivels verbeelden, verscheenen, en veele kromme sprongen langs de straat maakten: men noemde dit in het patois Provencal: lou grand juec deïs diables; dat is, het groote spel der duivelen, en lou pichoun juec deïs diables, het kleine spel der duivelen; en deeze duivelen gingen, let wel, in de Hoofdkerk de mis hooren, maakten het teken van het kruis en namen wijwater. Wat heeft men den Godsdienst niet met allerlei beuzelarijen en afzigtelijke ongerijmdheden overlaaden!’ In Nismes, waaruit ook de Dertiende Brief is gedagtekend, houden de zeer merkwaardige oudheden den Reiziger op. Inzonderheid trok het Amphitheater aldaar zijne aandagt, alsmede de Tempel van caesar. Dan de oudheden doen hem het tegenwoordige, aldaar opmerkelijk, niet vergeeten. Alles is afwisselend en onderhoudend, zo ook 't geen in 't bezoek der ommestreeken voorkomt. De oudheid en geschiedenis van het alzins merkwaardige Nismes houden den Schrijver in den aanvang des Veertienden Briefs bezig, en wordt dit afgewisseld door een vervrolijkend reisverhaal op de wederkeering na Montpellier. Nimmer verliest de Reiziger zijn Vaderland uit het ooge. ‘Men mag,’ schrijft hij onder andere, ‘onze Vaderlandsche vlakke gronden eenzelvig noemen; zij hebben een veel weelderiger en aangenaamer voorkomen, dan de landen, die men over het algemeen in het Zuiden, en zelfs in het grootste deel van Frankrijk, dat ik gezien heb, vindt. Wat is het bovendien aangenaam, dat men zoo veele goede en nuttige dieren zoo vrij en vrolijk in de weide ziet omspringen en huppelen: hier zijn zij bijna altijd onder het juk, of op de stallen als in eene gevangenis opgeslooten. Bij ons geeft een Koe haare melk, en leeft, althans zomers, genoegzaam volkomen in haaren natuurstaat; zij ziet 'er gezond en vrolijk uit; terwijl hier het magere kwijnende koeitje, dat 'er doorgaans morssig uitziet, op den stal vermuft, en zelfs nog wel eens een kar moet trekken. Bij ons spant de Landman 's avonds zijn paard uit, en brengt | |
[pagina 306]
| |
het naar de weide; daar loopt het vrolijk heen, rolt zich in het lange gras en vergeet zijne moeite en arbeid: het heeft, zoo wel als de mensch, zijne rustdagen. In ons Vaderland gebruikt men de dieren, ten minsten op het land, en vooral daar overvloedige weilanden zijn, om zoo te spreeken als bedienden - hier zijn het ellendige slaaven. - Ja, Vriend! wat men 'er ook van zeggen moge, ons Land is in alle opzigten een land waar Vrijheid en Welvaart woonen willen! en God geeve, dat wij het toch eindelijk onder elkander hierin eens mogen worden, om met vereende kragten alles in het werk te stellen, tot handhaaving onzer vrijheid en onafhangelijkheid, en alzoo tot bevordering van ons weezenlijk heil: want zonder vrijheid kunnen wij veel minder dan andere landen bestaan; zij is immers genoegzaam onafscheidelijk aan onzen bodem verbonden? en wee ons! indien wij haar van daar, door schandelijke onverschilligheid en gebrek aan Vaderlandsche deugden, verjaagen’ - !!! Montpellier vindt hier haare beschrijving, zo wel als de ommestreeken dier Stad. Van der willigen, blijkens het geheele reisverhaal, een groot liefhebber van wandelen, verklaart, dat te dier Stede de wandelingen niet veel betekenen. ‘Hier en daar op de hoogten heeft men wel fraaije gezigten, en treft nu en dan nog al fraaije tuinen en buitenplaatzen aan; maar het lommer, dat lieve lommer, ontbreekt genoegzaam overal. - Getroost u dan, Vriend! veroorloven uwe beroepsbezigheden u niet om buiten 's lands te reizen, gij woont in het midden van de aangenaamste wandelingen, en ik verzeker u dat ik nog nergens zulk eene aangenaame verscheidenheid daarvan aangetroffen heb, als men rondom Haarlem vindt.’Ga naar voetnoot(*) Een uitstap in de Cevennes beschrijft de Vijftiende Brief, die ons eene groote verscheidenheid van tooneelen oplevert. Bij een derzelven worden wij uitgelokt te toeven: 't is het Buitengoed van den Heer mejan, werwaards onze Reiziger, op aanraaden der Waardinne te le Vigan, heenen toog. Allervriendelijkst werd hij van gemelden Heer ontvangen, en door hem in diens | |
[pagina 307]
| |
tuinen en boschjes rondgeleid. Het moeit ons, dat wij die verruklijk beschreevene wandeling onze Leezers niet mede kunnen laaten doen; dezelve is te lang; anders zouden wij hier de gulste gastvrijheid haare rolle op het heerlijkst zien speelen, met eene onbeschrijflijke afwisseling. Kunst en Natuur vereenigen zich op dit verrukkend Buitenverblijf. Die Heer verklaarde veel van de Hollanders te houden, en noodigde 's Reizigers Landgenooten, die in deezen oord mogten komen, uit, om hem een bezoek te geeven. Waarlijk, de wijze van onthaal lokt sterk uit. Deeze plaats, onderrigt ons van der willigen, wordt Toumeol genaamd; hij voegt 'er bij: ‘wat deeze naam betekent, weet ik niet, maar wel, dat men moeilijk eenen naam zou vinden, waardoor het zielstreelende van dit oord genoegzaam wordt uitgedrukt. De Ouden zouden het buiten twijfel voor een verblijf der Nimfen of Tovergodinnen gehouden hebben; en had mahomet het gezien, hij zou 'er zekerlijk zijn Paradijs naar geschetst hebben.’ Deezen verruklijken oord verlaatende, deedt zich, beneden aan den berg, nog een bekoorlijk groepje op: wij willen, om dat het klein en bevallig is, dit schilderijtje ophangen. ‘Tegen de helling des bergs, naast een klein beekje, lagen twee engelachtige half naakte kinderen, waarvan het oudste drie of vier jaaren kon bereiken, in het midden van eenige schaapen en geiten, waarop zij achteloos leunden: de grond was hier met kruiden en bloemen overdekt, en zij werden door eenige lommerrijke boomen beschaduwd. - Het was een allerliefst arkadisch landschapje. Ik wilde de kleine herders eenige stuivers geeven; doch, ô gelukkige onschuld! zij scheenen geen geld te kennen, althans het werd niet aangenomen, en een kus was deeze nog onbedorven schepzeltjes veel liever.’ Met welgevallen zullen de zodanigen, die Natuur boven Kunst stellen, en een walg hebben van eene veelal te zeer gekunstelde leevenswijze, den Reiziger vergezellen door deeze landstreek, door de Grooten weinig bezogt, en door welke geene groote Postweg loopt. - Op de terugreize hieldt hij voor het verruklijk Buitenverblijf van den Heer mejan stil, om nog eens de aangenaame ligging van 't zelve te bewonderen. - ‘Het is,’ schrijft hij, ‘een groen Amphitheater; de treurwilligen, die boven op en tegen de helling van den | |
[pagina 308]
| |
berg staan, en met lange takken langs denzelven afhangen, maaken ook eene aartige en eenigzins vreemde vertooning, omdat die boom in de laagte t'huis hoort; doch hier tiert hij, door de menigte beekjes en stroomtjes, ook zeer weelderig op de hoogte.’ Veele Protestanten woonen in dien oord; hij bezogt hunne Kerken. Zij leefden met de Roomschgezinden in goede verstandhouding, en trouwden zelfs wel onder elkander. - Bij de wederkomst te Montpellier ontvangen wij nog eenige narigten, die Stad betreffende. De Zestiende Brief brengt ons te Toulouse. De Steden, de Dorpen en de bijzonderheden onder den weg leveren stoffe tot afwisselende beschrijvingen op. Onder andere vermeldt hij, dat te Bezier ten opzigte van de Jooden eene verregaande onverdraagzaamheid plaats hadt. ‘De zoogenaamde Christenen hadden vrij verlof om hunne medeburgers en anderen, tot de Joodsche Kerk behoorende, die zij ontmoetten, van Zaturdag voor Palmzondag af, tot belooken Paaschen toe, te slaan en te mishandelen; en het blijkt dat dit nog al een soort van Kerklijke Instelling was: want de ongelukkige Israëliten gaven eene groote som gelds aan de Hoofdkerk, dat is aan den Bisschop enz., om van deeze allerschandelijkste onderdrukking bevrijd te zijn. - Dergelijke afschuwelijke misbruiken, hoewel minder wreed, hadden nog, tot in onze dagen, plaats, vooral hier en daar in Duitschland; doch, dank zij dien weldaadigen Wijsgeerigen geest, welke thans door veelen lasterlijk wordt uitgekreeten! op de meeste plaatzen zijn zij reeds afgeschaft, of worden zulks nog dagelijks gedaan.’ Toulouse, in het reisverhaal met deezen Brief bereikt, herinnert den Reiziger aan de schriklijke Regtbank der Inquisitie, daar voortijds opgerigt, en het lot der Albigensen; tegen de eerste vaart hij uit, terwijl hij dat der laatsten betreurt De Zeventiende Brief geeft ons een nader berigt van Toulouse. De wandelingen in het geboomte, omstreeks deeze Stad, doen dezelve bij onzen Reiziger de voorkeur krijgen boven Montpellier, Nismes en Marseille. - Men verzekerde hem, dat het Bijgeloof te deezer Stede, sedert de Omwenteling, aanmerkelijk verminderd was. De inwoonders deezer Stad, zo gesteld zijnde, gelijk hij door veele bewijsstukken uit de Geschiedenissen aantoont, op hunne vrijheid en onafhangelijkheid, wa- | |
[pagina 309]
| |
ren ook, over 't algemeen, ijverige voorstanders van de grondbeginzelen der Omwenteling. Gelijk het Eerste Stukje ons de Afbeeldingen leverde van de voornaamste bezogte Steden, en eene en andere merkwaardige bijzonderheid, zo is ook dit Stukje daarmede versierd; en voorts treffen wij daarin aan, eene Kaart van Frankrijk, verdeeld in Departementen, ter ophelderinge der in dit Werk beschreevene Reize. |
|