| |
| |
| |
Geschiedenis der Kerk van Christus. Een Leesboek voor Christelijke Huisgezinnen. Door Joseph Milner, M.A. Bestuurder en eersten Leeraar aan het Stads Gymnasium, benevens Opper-Prediker aan de Drieëenigheids Kerk te Hull, in het Graafschap York. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven. Isten Deels 1ste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In gr. 8vo. 450 Bl.
In 1794 begon reeds de Eerw. milner deze Geschiedenis der Kerk van Christus, in de Engelsche taal, met goedkeuring der Universiteit te Cambridge, in 't licht te geven. 'Er is zedert ook eene Hoogduitsche vertaling van dit Werk vervaardigd, en de Nederlandsche Uitgever meende nu ook zijnen Landgenoten een goeden dienst te bewijzen, door hem met eene Nederduitsche overzetting te beschenken. Hij laat eene aanprijzing van hetzelve door eenen zijner Vrienden, in het Voorbericht, voorafgaan, die zoo min, als 't Voorbericht van den Schrijver zelven, aan opgeklaarde Lezers een groot denkbeeld van deze Kerkgeschiedenis naar een nieuw ontwerp, onder welken titel de Schrijver dit Werk vooraf had aangekondigd, zal inboezemen.
De nieuwheid van 's Mans ontwerp is voornamelijk hierin gelegen, en deswegens is ook de Vriend van van werkhoven met deze onderneming zoo zeer ingenomen, dat hij zich heeft bevlijtigd, om alleen de Geschiedenis der waare Kerk te beschrijven, dat is, van hun, die niet enkel Christenen waren in naam, maar met de daad en in waarheid; bekeerde menschen, die de heilige natuur van het Euangelie bij geestelijk licht inzien, die hun bederf en hunne hulpeloosheid gevoelen, en, door het geloof in Christus, het gepast en krachtdadig geneesmiddel, door Christus te wege gebragt, ondervindelijk kennen. ‘Het doet,’ zegt hij, ‘niets tot mijn plan, en het is ook, mijnes bedunkens, van weinig belang op zich zelven, tot welk uitwendig Kerkgenootschap zij behoorden. Mijn oogmerk is niet, mij in te laten in een naauwkeurig bericht van hunne Godsdienstige gebruiken en plegtigheden, of van hunne wijze van Kerkbestuur, en nog minder, hen na te gaan in hunne betrekkingen tot de wereldlijke Ge- | |
| |
schiedenis. Ik zal zelfs de Godsdienstige geschillen onaangeroerd laten, uitgezonderd die, welke onmiddelijk het wezen van het Christendom betreffen, en van welke de Geschiedenis der waare Kerk van Christus eenige melding vordert. De Lezer verwachte niet, dat de bedrijven van groote Mannen, groot, meen ik, in den wereldlijken zin, aan zijne beschouwing zullen worden voorgesteld. Niets, dan hetgeen mij toeschijnt, tot het Rijk van Christus te behooren, zal hier plaats vinden; echte Godsvrucht is de eenige zaak, welke ik voornemens ben te verëeren.’ Hij neemt het andere Kerk-Historieschrijvers, ook mosheim, kwalijk, dat zij over het geheel een veel grooter plaats inruimen aan de geschiedenis der boosheid, dan aan die der godsvrucht en vroomheid. ‘Dit,’ zegt hij, ‘is oorzaak, dat de snoodheden, welke in Christenlanden te voorschijn traden, grooter schijnen te
zijn, dan zij inderdaad waren; en de onaangenaame indruk, welken het lezen van mosheim in mijnen geest achterliet, is waarschijnelijk niet zeldzaam bij anderen, te weten, dat de waare Godsdienstigheid naauwlijks eenig bestaan schijnt gehad te hebben.’ Hij meent de oorzaak van die ongelukkige eenzijdigheid hierin gelegen te zijn, dat de beroemdste Historieschrijvers, die tot hiertoe ten voorschijn traden, niet zoo veel ingenomenheid met de godsvrucht schijnen gehad te hebben, dat zij 'er door bewogen wierden, eenige moeite aan te wenden, om dezelve uit haren nederigen staat van vergetenheid ten voorschijn te brengen en ter navolging voor te stellen. Hij zelf heeft daarentegen zijn werk gemaakt, om uit oorspronkelijke berichten alles bijeen te verzamelen, wat daartoe benoort. Men mag, volgends zijne verklaring der belofte van den grooten Stichter des Christendoms, dat de poorten der hel zijne Gemeente niet zullen overweldigen, vaststellen, dat 'er, door alle eeuwen heen, zulk eene opvolging van godvruchtige menschen, die hij alleen waare Christenen noemt, bestaan hebbe, en hij meent ook te kunnen aantoonen, dat 'er, in elke eeuw, oprechte navolgers van Christus geweest zijn. Hij beroept zich ook werkelijk op vele daadzaken, immers die hij daarvoor houdt, terwijl hij geene de minste toegevendheid toont omtrent de hedendaagsche twijselzucht, met opzicht tot geschiedkundige berichten.
De Nederlandsche Uitgever durst evenwel, in over- | |
| |
eenstemming met zijnen Vriend, niet ontkennen, dat de Schrijver wel eene strengere Oordeelkunde, in 't onderscheiden van 't geen, in de Schriften der Kerkvaderen, zoo als die tot ons gekomen zijn, echt of onecht is, had mogen in acht nemen. Deze keurt het ook niet goed, dat hij zijne groote ingenomenheid met de wijze van Kerkbestuur, die in zijn Vaderland plaats heeft, te sterk zien laat, en dat dit te veel invloed heeft op zijne voordracht van zaken. Maar dit zijn, zijnes oordeels, maar kleine feilen, die door zoo veel goeds overtroffen worden, dat het bijna ondankbaarheid jegens den verdienstelijken Man is, 'er melding van te maken, en de uiterste onbillijkheid zou wezen, zijn geheele Werk daarom gering te achten. Hij roemt ook daarin den Schrijver, dat hij, in onderscheiding van ettelijke Geleerden of half-geleerden van dezen tijd, geen zwaarigheid vindt, hier en daar, in de Geschiedenis der eerste Christenkerk buitengewoone en bovennatuurlijke tusschenkomsten van onzen Heer te erkennen, en dat hij zich, in zijne leerstellige begrippen, een echt Protestant, en in deze, gelijk in zijne beoefenende grondbeginselen, een hartelijk Christen toont te wezen.
Die met deze leerstellige begrippen, die in 't hoog orthodoxe vallen, en wel bijzonder ook met 's Mans denkbeelden over vroomheid en Christendom, instemmen, zich voorts over de echtheid of onechtheid der berichten, die hun hier medegedeeld worden, niet bekommeren, en bij dezulken, wier echtheid onbetwistbaar is, op 't gezag van milner, ter goeder trouwe aannemen, dat de Oudvaders de woorden en spreekwijzen, waarvan zij zich bedienen, in dien zin gebruikt hebben, dien hij 'er aan geeft, deze kunnen dit Boek met gemoedelijke stichting lezen. - 't Oorspronkelijk Werk bestaat in vier Boekdeelen. De Vertaler verkiest elk derzelven te splitzen in twee Stukken. Men heeft dus acht zulke Stukken, als dit eerste, van dit Leesboek voor Christelijke Huisgezinnen te wachten.
Dit eersten Deels eerste Stuk bevat de Geschiedenis der twee eerste Eeuwen; en wel in diervoege, dat, met opzicht tot de eerste Eeuw, een kort overzicht voorafgaat van de gesteldheid en lotgevallen der Kerk, zoo verre die uit de H. Schrift zijn op te maken; daarna, in onderscheidene Hoofdstukken, wordt gehandeld over de geschiedenis der bijzondere Gemeenten in Judea en Galilea, Samaria, Ethiopien, Cesarea, Antiochien en
| |
| |
eenige andere Aziatische Kerken, Galatien, Philippi, Thessalonika, Bereën en Athene, Corinthe, Rome, Colossen, en de zeven Gemeenten in Azie: waarop dan nog een afzonderlijk Hoofdstuk volgt, over 't geen verder tot de eerste Eeuw behoort, maar in de Heilige Schrift niet vermeld staat, waaruit al het voorgaande voornamelijk is geput. ‘Het is,’ zegt hij, bl. 166, ‘eene aanmerking van een' der Ouden: dat Lukas, in het slot zijner Geschiedenis der Apostelen, den lezer dorstig laat naar meer. Ik gevoel de kracht en juistheid van dat gezegde op dezen oogenblik. Tot hiertoe, zeilde ik op het kompas der heilige Schrift; en thans vinde ik mij, eensklaps, op het punt, om eenen onmeetbaren Oceaan in te steken, zonder leidsman. Waarlijk, ik heb ondernomen, den Lezer te geleiden door eenen langen, duisteren en moeielijken weg, alwaar schaars een baken hier en ginds gesteld is, om mij naar te richten. Doch ik moet het beste gebruik maken, dat ik kan, van de schrale hulpmiddelen, welke ik voor mij hebbe.’ Hier beschouwt hij dan, op zijne wijze van deze hulpmiddelen gebruik makende, (1) den voorspoed en de vervolging der Kerk. (2) De levens, karakters en den dood der Apostelen en beroemdste Evangelisten. (3) De ketterijen, in dit tijdperk. (4) De algemeene gesteldheid van het Christendom, in die Eeuw.
Met de tweede Eeuw wordt de ondernomene taak niet gemakkelijker. Hier handelt hij 1) Over de geschiedenis der Christenen, onder de regering van Trajanus, Adrianus en Antoninus Pius. 2) Over Justinus den Martelaar. 3) Over Keizer Marcus Antoninus en zijne vervolging der Christenen. 4) Over den marteldood van Polycarpus. 5) Over de martelaars te Lyons en Vienne. 6) Over den staat der Christenen, onder de regering van Commodus, Pertinax en Julianus, en de geschiedenis van Peregrinus. Dan volgt nog eenig bericht van Christenschrijvers, die in deze Eeuw geleefd hebben; van de ketterijen en geschillen in deze Eeuw, en van den staat en voortgang des Christendoms, in den loop derzelve.
Aan 't goed oogmerk van milner valt niet te twijfelen, en wij geven hem ook gaarne den lof, van zijn voorgenomen plan, naar zijne wijze van denken, ten minsten, in dit eerste Stuk, regelmatig uitgevoerd te hebben; maar kunnen hem, noch in zijne wijze van verkla- | |
| |
ren der H. Schrift, zoo verre dit hier te pas gekomen is, noch in zijne beöordeeling en geheele behandeling der Kerkvaders, onzen bijval geven. Wel verre van de twijfelzucht, waarover hij klaagt, te billijken, wenschten wij wel, dat de Schrijver met meer oordeel des onderscheids te werk gegaan ware, en zich minder uit Pietistische grondbeginselen door ligtgeloovigheid had laten verbijsteren. Maar dan zou mogelijk 't geheele Werk wel achterwege gebleven zijn. |
|