Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Lexicon Hebraicum et Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti, curâ Everardi Scheidii, Linguar. Orient. cet. in Academiâ Lugd. Batavorum Prof. et J.J. Groenewoud, V.D.M. Ziericzeae. Praemissa est Epistola ad Virum illustrem J.D. Michaëlis. Pars I. נ-א. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg, Academiae TypographumGa naar voetnoot(*). Prostant Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1805. 4to. pag. 378 praeter Epistolam praemissam et Praefationem.Op de bloote leezing van deezen titel zoude men bijkans in het denkbeeld kunnen vallen, dat de beroemde Hoogleeraar scheidius en de Eerw. groenewoud gezamentlijk, en als in maatschappije, aan dit Woordenboek gewerkt hadden. Zo is het evenwel niet. Aan het hoofd des Werks, onmiddellijk achter den Brief aan j.d. michaëlis, zegt de Heer groenewoud: ‘Ziedaar, gunstige Leezer!, het eerste Deel van het Hebr. en Chald. Woordenboek, hetgeen de beroemde ev. scheidius begonnen heeft te schrijven, en vervolgd tot bladz. 352. Op geduurigen aandrang eeniger Vrienden hebbe ik niet willen weigeren dit Werk ten einde te brengen. Ik zal daarom ook het laatste gedeelte des Woordenboeks uitgeeven, zoras doenlijk is. Voor het overige hebbe ik raakende het oogmerk en de inrichting des Werks niets te zeggen, dan hetgeen scheidius zelve gezegd heeft in zijne Voorreden. Utrecht, 10 April 1805.’ Wij wenschten wel, dat de Heer groenewoud eenige meerdere opening van zaaken had gegeven, en de | |
[pagina 286]
| |
Leezer zal dit met ons wenschen. Uit den Brief van scheidius aan michaëlis (waarvan straks nog een woord), uit eene uitdrukking in de Voorreden, die van henr. alb. schultens als nog leevende spreekt, en uit andere daarin voorkomende bijzonderheden, moesten wij opmaaken, dat scheidius dit Werk reeds begonnen en 'er aanmerkelijke vorderingen in gemaakt had, terwijl hij nog den post van Hoogleeraar te Harderwijk bekleedde. Vandaar werd hij na Leiden beroepen in het jaar 1793 in de plaatze van h.a. schultens, die in het voorige jaar gestorven was. Deeze zijne nieuwe standplaats behield hij niet lang, als zijnde, reeds in 1794, der waereld ontrukt. Voor het jaar 1792, ja nog vroeger, voor den dood van j.d. michaëlis, moeten reeds de bovengemelde Brief en de Voorreden zijn gedrukt geweest. Deeze onze gedachten zijn tot zekerheid gebragt door een bericht ons medegedeeld door eenen doorkundigen Man, wiens naam de Recensent gaarne zoude noemen, indien hij 'er verlof toe had. Van de Voorreden naamelijk (of liever van den Brief aan michaëlis) heeft men de twee laatste bladzijden herdrukt; gelijk, trouwens, het verschil van grootte in de letteren, en van ruimte tusschen de regels, zichtbaar genoeg aanwijst. Oorspronglijk was dezelve gedagtekend op den 27 Januarij (of VI Kal. Febr.) 1789, gelijk ook de titel voor het Werk reeds gedrukt was: Harderovici Gelrorum apud Joannem van Kasteel 1789. Eindelijk het eerste Deel moest, volgens het oogmerk van scheidius, niet verder gaan dan tot de letter כ ingesloten, en dit was op den titel uitgedrukt. Wat den Hoogleeraar wederhouden hebbe dit eerste Deel uit te geeven, daar de gemelde letter op bladz. 280 eindigt, is ons onbekend: zeker is, dat men dit alles thans heeft veranderd; de titel is zo als wij hem boven hebben opgegeven, de Brief aan michaëlis zonder dagtekening, en dit eerste Deel behelst na de כ nog de letters ל, מ en נ. Van de eerstgemelde verandering is waarschijnelijk de verandering van Drukker en Uitgeever de reden; of de laatste beter geschikt zal zijn om de gelijkheid der Deelen te bewaaren, moet de uitkomst leeren. Misschien is zij geschied om ruimte te spaaren tot eene Voorreden voor het IIde Deel, waarin wij dan hoopen, dat de Heer groenewoud ons eenig meerder licht zal geeven omtrent eenige bijzonderheden; b.v. of hij ook gebruik heeft kunnen maaken van nagela- | |
[pagina 287]
| |
ten papieren van zijnen Voorganger, enz. Maar, daar men toch wilde veranderen, mogt men, onzes bedunkens, den geheelen Brief aan michaëlis wel achterwege gelaten hebben. In denzelven beklaagt de Hoogleeraar scheidius zich over eenige onvriendlijke behandeling, hem, en anderen Nederlandschen Geleerden, door michaëlis aangedaan. Hij doet zulks, het is waar, met alle bescheidenheid. Doch daar nu de beide Hoogleeraars reeds voor jaaren overleden zijn, behoefde het aandenken aan de geschillen tusschen twee, in hun vak waarlijk uitmuntende mannen, en die beiden der geleerde waereld grooten dienst gedaan hebben, niet weder verleevendigd te worden. Misschien zal men zeggen, dat, den aanval door den Gottingschen Geleerden in gedrukte Werken gedaan zijnde, ook de verdediging van de andere zijde wel in het licht mogt verschijnen. Dit zoude iets betekenen, indien de Brief inderdaad een Verdedigingschrift ware. Maar hij behelst alleenlijk, inderdaad met veele betuigingen van hoogachtinge, een beklag over voorgaande onheusche behandeling, en vermaaningen tot meerdere onpartijdigheid en bescheidenheid voor het toekomende. - Doch laat ons tot het Werk zelve overgaan. De bedoeling van hetzelve ontvouwt de Hooggeleerde Opsteller in de Voorreden, welke bijzonder tot zijne Leerlingen gericht is. Daar zegt hij, dat, hoe groot ook de voorraad van Hebreeuwsche Woordenboeken moge weezen, de aanmerkingen van schultens, schroeder, michaëlis en andere Geleerden, welke de woorden, in de Boeken des O.T. voorkomende, zo uitneemend ophelderen, nog nooit door den Uitgeever van eenig Woordenboek zo gerangschikt zijn, dat zij gevoegelijk als zulk een Werk kunnen gebruikt worden. Dien moeielijken en lastigen arbeid had hij daarom, tot dienst zijner Leerlingen, op zich genomen, om dezelven te beter bekend te maaken met de waare en oorsprongelijke betekenis der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche woorden, en daardoor in staat te stellen om de beste Woordenboeken van coccejus, castellus en simonis met meerdere vrucht te gebruiken, enz. Na eenige vermaaningen, om, voor alle dingen, in het leeren der Oostersche Taalen, de Verbuigingen van Naam- en Werkwoorden en de zogenaamde Adfixen zich eigen te maaken, zich niet te stooren aan spotternijen over de eerste | |
[pagina 288]
| |
en eigenlijke betekenissen, door schultens zo sterk aanbevolen, maar ook zich van uitersten in dit stuk te wachten (waaromtrent de Schrijver wijst tot zijne in het jaar 1765 te Harderwijk gehouden Redenvoering) vinden wij Achttien Grondregels (Axiomata) over dit onderwerp, overgenomen uit het uitmuntende Werk van schultens, Vetus et Regia Via Hebraizandi, en vervolgens eenig bericht van een Woordenboek, hetgeen gemelde Hersteller der Oostersche Taalgeleerdheid begonnen had volgens die grondregels op te stellen, maar niet verder gebragt dan tot in de letter ע. Eindelijk volgen eenige aanmerkingen over het gebruik van dit Woordenboek. Men zoude hetzelve gevoegelijk een Lexicon Etymologicum kunnen noemen. Des Schrijvers wijze is, eerst de oorsprongelijke en eigenlijke betekenis der wortelwoorden in het Hebreeuwsch, of, wanneer zij onder de overblijfselen deezer taale niet voorkomt, in eenen anderen tongval, voornaamelijk den Arabischen, op te geeven; hierop volgen de ontleende en figuurlijke betekenissen, en daarop de andere van het wortelwoord afgeleide woorden, zo de gemeene zelfstandige Naamwoorden, als de Eigennaamen van Menschen, Steden, enz. Men ziet hieruit gemaklijk, dat het Werk van scheidius op eene geheel andere wijze is ingericht, dan, b.v., die van coccejus, van stockius en van simonis. De eerste schijnt (hetgeen hij zelve in zijne Voorreden niet duister te kennen geeft) zich bijzonder te hebben toegelegd om de betekenis der woorden te vinden, of op te helderen, uit de phraseologie en de vergelijkinge der onderscheiden plaatzen der Schriftuure, waarin eene uitdrukking voorkomt. Om het nut, dat men uit vergelijkinge der aan het Hebreeuwsch vermaagschapte tongvallen, vooral uit het Arabisch, kan trekken, dacht men toen nog weinig; schoon coccejus daarvan reeds iets schijnt gegist te hebben. Verder ging hierin vitringa; maar de grootste verplichting heeft men hieromtrent aan den ouden schultens, die dit stuk eerst recht ontwikkelde, hetgeen vervolgens door michaëlis, schroeder, scheidius en andere Geleerden tot dien trap van volkomenheid gebragt is, welken het thans bereikt heeft. - Vanhier vindt men daaromtrent reeds veelmeer bij stockius en simonis. De laatstgemelde zegt in de Voorreden, voor den eersten druk van zijn Lexicon, hoofdzaaklijk: ‘Wanneer het Wortelwoord en de overige | |
[pagina 289]
| |
daarvan afgeleide Woorden schijnbaar tegen elkander strijdige betekenissen scheenen aan te duiden, hebbe ik mij benaarstigd om een algemeen, voornaamelijk door hulp der overige Oostersche Taalen gevonden, denkbeeld tot eenen grondslag te leggen, en daaruit de bijzondere betekenissen zo af te leiden, dat alle in het gemelde algemeene overeenkwamen... Zeer veele, en genoegzaam alle, voorbeelden van de verschillende buigingen der Naamwoorden, in de Getalen, het Regimen, en de Affixa, en der Werkwoorden in de Conjugatien, Tijden, Persoonen en Affixa,..... hebbe ik bijgebragt,’ enz. En dit kan men ook grootendeels toepassen op het Werk van stockius. Van dit laatste vindt men niets bij scheidius, wiens oogmerk, gelijk wij reeds uit zijne Voorreden zagen, niet was, de beste vroegere Lexica onnut te maaken, maar den Leerling den weg te baanen tot het gemakkelijker en nuttiger gebruik derzelve. Wij zouden nu moeten overgaan tot het geeven van eenige voorbeelden; doch daar dezelve voor verre de meesten onzer Leezeren niet begrijpelijk, en, derhalven, niet aangenaam zouden weezen, willen wij ons hiervan liever verontschuldigen. Ook zijn wij te wel overtuigd van onze ongelijk mindere kundigheid in dit vak van Letterkunde, om ons het beoordeelen van een Werk van scheidius te veroorloven. In het algemeen kunnen wij alleenlijk zeggen, dat hetzelve overal de duidelijke tekens draagt van des Schrijvers grondige geleerdheid, en verdient, door allen, welke zich op deezen tak van studie toeleggen, naarstiglijk beoefend en gebruikt te worden op die wijze, welke hij in zijne Voorreden aanbeveelt. - Het strekt ook tot zijnen roem, dat hij, schoon te onvrede op michaëlis, denzelven den verdienden lof niet onthoudt, maar, bij veele woorden, den Leezer tot nadere opheldering wijst tot deszelven Supplementa Lex. Hebr. Wij willen ons ook liefst onthouden van den arbeid des Eerw. groenewoud te beoordeelen. Men heeft ten minsten aan hem de verplichting, dat het Werk van scheidius niet, gelijk een soortgelijk Werk van den beroemden alb. schultens, waarvan scheidius in zijne Voorreden gewaagt, onuitgegeven en voor de waereld onbruikbaar is gebleven; en zijn goede wil zoude prijswaardig zijn, al ware het dat zijne krachten die van zijnen Voorganger niet evenaarden. | |
[pagina 290]
| |
Maar in het vervolgen van den druk had men meerdere omzichtigheid moeten gebruiken. Op de twee laatste herdrukte bladzijden van den Brief aan michaëlis hebben wij niet minder dan 4 drukseilen gevonden; fextentae voor sexcenta, accupatus v. occupatus, Harderivensi v. Harderovicensi, benegnissime v. benignissime. Dat die bladzijden met eene andere letter gedrukt zijn, hebben wij reeds aangemerkt. Dit misstaat gewisselijk: maar nog meer het onderscheid tusschen het gedrukte van scheidius en het vervolg van groenewoud. De letter van dit laatste is grooter dan van het andere, maar de regels zijn zoveel dichter ineengedrongen, dat, schoon het getal op elke bladzijde bij beiden even groot zij, het formaat der bladzijden van het vervolg aanmerkelijk kleiner is dan het voorgaande. Eene nog grootere wanstalligheid geeft, dat, van bladz. 353, reg. 5, af, alles cursief gesteld is, wat scheidius met eene romeinsche letter had doen drukken, en alles romeinsch, wat cursief was. In het reeds afgedrukte van het Werk van scheidius is ook hier en daar eene drukfeil ingeslopen: bl. 32. r. 13 ס voor ר bl. 90 r. 10 ה voor א bl. 327 reg. 6 v.o. Job 4 voor Job XI. Op bladz. 96 moest (zo als ons door den zelfden kundigen Heere, van welken wij te vooren gewaagden, bericht is) voor reg. 2 nog staan תּוּר Obsolet. Chald. idem quod Hebr. תּוּ, posuit, et hinc ת Lex quod vide infra pag. 107, et conf. pag. 224. - Trouwens de Heer scheidius geeft dit op bl. 107 reeds eenigermaate te kennen. - Bl. 207 reg. 4 na fasciis moet ingevoegd worden Peehel ל Subsannavit, decepit. Schroed. Gramm. p. 48. - zo ook bl. 245 r. 7. na reddidit, uti et Hiphil - bl. 263. reg. 1. achter 50. רוֹי, Vas rotundum, labrum. - In het bijgedrukte bl. 353, reg. 4, moet voor Orig. 8. staan Origg.: de 8 is waarschijnelijk door eene drukfeil in plaatze van de tweede g geslopen.Wij hebben gepoogd op deeze wijze onzen Leezeren eenig denkbeeld te geeven van een Werk, dat in de handen behoort te zijn en beoefend te worden door alle beminnaars van Oostersche Taalkunde. Verder te gaan, verbieden ons en onze ruimte en de gesteldheid van de meesten onzer Leezeren. Wij eindigen daarom met den Opsteller van het Vervolg eenen goeden en gelukkigen voortgang in zijnen arbeid te wenschen. |
|