| |
Saint Julien, en zijne Familie. Door August Lafontaine. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 356 bl.
Eene Geschiedenis uit de Fransche Omwenteling ten tijde van het Schrikbewind; waarschijnlijk wel slechts een verzierd verhaal, maar, daar dit tijdvak vruchtbaar was in de snoodste gruwelen, helaas! geene overdrevene verdichting; een levendig tafereel van ongeluk en woede, waarvan ieder afzonderlijk misschien gedeelte werklijk plaats had, meer dan eens, in die rampzalige dagen, van welke wij het aandenken zouden willen uitwisschen, bijaldien het niet een heilige plicht ware, de nakomelingschap, zo treffend maar mooglijk, te waarschuwen door het voorbeeld van onzen leeftijd.
‘Geen Dichter behoeft meer, zoo lang de wereld staat, een ontwerp voor een Treurspel uit te vinden; - geen aanschouwer zal meer een ongeluk voor onwaarschijnlijk houden. - (Franschen!) Te vergeefs hebben uwe Dichters dikwijls de geschiedenissen van zes eeuwen doorbladerd, om éénen ongelukkigen te vinden, met wiens lijden zij u de tranen uit de oogen zochten te perssen. Vijf verschriklijke jaren leveren u duizend moeders op, die hare kinderen op de wereld zoeken, duizend zonen, broeders, zusters, ouders, echtgenooten, die elkander niet kennen, en
| |
| |
even daarom elkander haten, duizend verschriklijke Catastrephen, die men van de verbeeldingskracht niet zou verwagt hebben. Crebillon moet in het vervolg de Menschelijke genoemd worden; maar hoe een robespierre?’
‘Franschen! gij hebt het grootste waagstuk ondernomen. Gij moet het beste, het deugdzaamste, het gelukkigste van alle Volkeren worden, wanneer men u de wreedheid vergeven zal, met welke gij de menschelijke zwakheden, de ijdelheid, den verouderden hoogmoed uwer Medeburgers gestraft hebt. Achterdocht was genoeg om ter dood veroordeeld te worden; duizend onschuldigen hebt gij in den afgrond der ellende gestoten, uit vrees dat zij eens schuldig konden worden. Gij eischtet van den zoon, eene meer dan menschelijke sterkte, om bij het lijk van zijnen schuldigen, door uw gericht gestraften, vader te juichen. De tranen eener dochter, wanneer hare moeder op het schavot gebragt werd, waren eertijds deugd; bij u eene misdaad. Gij eischtet veel, gij straftet zonder medelijden; zoo hebt gij het u tot eenen pligt gemaakt, te doen, wat gij vorderdet, en daarom zal de wereld u ook zonder medelijden richten. Uw geringste feil is eene misdaad, en uwe schitterendste deugden zonder de minste vlekken zijn slechts eene verpligting, die gij den ongelukkigen, van u voor eeuwig gebannenen medeburgeren schuldig zijt. Begaat gij den kleinsten misstap, zoo roept een ieder van ons ongelukkigen: (het is een uitgewekene, die hier spreekt:) “werd ik daarom opgeofferd?”
Zeker zult gij ons uitgewekenen ook allen voor geene boosdoenders houden, omdat wij onzen titel, onzen rang, en ons goud niet met een vrolijk gelaat aan uwe voeten hebben willen nederleggen. Hoe weinige menschen - dit leert u zeker de dagelijksche ondervinding - hebben hier toe grootheid van ziel genoeg! Gij en wij zijn menschen, en de noodzakelijkheid was schuldiger dan onze harten; zoo kan ik het u dan ook vergeven, dat ik door u ongelukkig werd.’
Nog eene halve bladzijde moeten wij hier bijvoegen, om den gematigden geest, waarin dit geschrift gesteld is, volkomen te doen voelen.
‘Ach! wanneer de tijd met huivering de ijzeren grift verheft, om deze vier jaren vol van bloed en gruweldaden in de tafel der geschiedenissen van het menschelijk geslacht in te graveren; ach! dan moest hij, tot troost van den naneef, ook de treffelijkste trekken van edelmoedigheid en liefde, deze opofferingen, welke in Frankrijk zoo menigvuldig als de stroomen bloeds waren, 'er nevens plaatsen. Moet dan de mensch alleen maar sidderen, wanneer hij niets dan de gruweldaden van zijn geslacht door alle de eeuwen heen leest? ô, Alle gij ongelukkigen; waarom klaagt gij alleen over de misdaden, die Frankrijk beging? Waarom staart, en wijst gij ons alleen op
| |
| |
stroomen bloeds, die gij vloeijen zaagt? Waarom spreekt gij ook niet van de edele daden, die in stilte geschiedden? Waarom noemt gij de zonen niet, die zich voor hunne ouders overgaven, de vaders, die voor hunne kinderen stierven? Waarom wijst gij alleen de gevangenissen aan, welke de ongelukkigen geketend hielden? Waarom ook niet die verhevene menschen, die, door het ongeluk alleen sterker gemaakt, in kluisters leefden en moedig stierven? Waarom trekt gij niet uit het verborgen donker de voorbeelden van geduld, regtvaardigheid, liefde, vriendschap, grootmoedigheid, trouw, dankbaarheid, en alle andere deugden, en plaatst dezelve in het licht? ô, Gij ellendigen, daar gij in zegepraal de wanbedrijven van Frankrijk ter neder stelt, en zijne deugden verbergt: gevoelt gij dan niet, dat gij het menschelijk geslacht en uzelven door dezen arbeid vernedert?’
Bijaldien soortgelijke herinneringen en het verwekken van zodanige gevoelens de éénige bedoeling waren van dit aandoenlijk verhaal, ook dan nog zou het in ons oog reeds eene uitnemende waarde hebben, te meer, daar het bij de Familie st. julien duidlijk bevestigd werd, ‘door dit alles worden zij betere menschen;’ en alzo de Godlijke Voorzienigheid in alle dezen volkomen gerechtvaardigd wordt door het godsdienstig opmerkzaam hart, en, in deze Familie althands, het doorgestane lijden voor iederen bijzonderen mensch eene bron werd van ruime dankstof, en zodanige zalige oogenblikken en genietingen, voor welke men waarlijk langdurig lijden en hevige smarten zichzelven bijna zou kunnen wenschen. Dan ook in dit zijn Werk is lafontaine zichzelven volkomen gelijk, altijd onderhoudend, leerzaam, de kenner van het menschlijk hart, die de fijnste snaar van ons gevoel roert en treft, en iedere gewekte aandoening dienstbaar maakt aan de verhevenste zuivere deugd. In het tekenen van karakters zal de Schrijver wel moeilijk zijnen meester vinden, en deze zijne Geschiedenis gaf hem hier de voortreflijkste stof.
Liefde, huwlijksliefde, familieliefde, en door dezelve het dierbaarst huislijk geluk, is de beminlijke geest, die ons hier aanhoudend verkwikt door zijnen weldadigen adem. ‘Ik verzoek,’ zo spreekt st. julien al aanstonds ons toe, ‘mijne Lezers vooraf, mij niet te bespotten, als ik, met vervoering, van de liefde, en de eendracht, spreke, die mij en de mijnen gelukkig maakten. Dit huislijk geluk is de bron van dien moed geweest, die ons in alle onze ellende ondersteund heeft, en mijne kinderen hebben aan mijne borst die sterkte verkregen, van liever ongelukkig dan ondeugend te zijn. ô, Goede Hemel, moet de eene mensch zich voor den anderen verontschuldigen, dat hij zijne kinderen bemint!’ De Schrijver leidt ons dan bij zijne Familie in: in dit zijn gezin had ieder den Familiestempel der goedhartigheid, en
| |
| |
daarbij zijne hem bijzonder eigene indrukselen. De Vrouw was buitengemeen goedhartig, maar daarbij driftig; zij twistte wel eens gaarne; maar onderlinge hartlijke liefde was altijd het einde van ieder geschil. Zijne oudste Dochter anna was goedhartig en trotsch; louis, zijn Zoon, bovenmaten goedhartig; zijne jongere Dochter adelaide was nog een kind; en ook hij goedhartig, ofschoon hij somtijds wel zijne luimen had, en een weinig spottend lachte, of 'er eenen inval tusschen schoof. ‘Wij hadden,’ zegt hij, ‘ieder onze manier om de twistzucht mijner Vrouw te behandelen. Ik lachte, of zeide een bon mot; louis wierp zich aan het hart zijner Moeder, en kuschte haar tederlijk; anna zweeg dood stil.’ De Familie leefde in Parijs huislijk en gelukkig, en de waardige Vader kende werklijk geen ander verdriet, dan hetgeen eene zeldzaamheid in zijn karakter hem natuurlijk veroorzaken moest. Eene zeldzaamheid, echter, niet zo geheel zeldzaam in de werklijke wereld. Wij kennen ook zodanige menschen. ‘Het ontbreekt mij,’ zegt hij, ‘volstrekt aan moed, om een ongeluk, welks grootheid of uitwerking ik nog niet ken, met vastheid van geest te gemoet te zien, en in zoodanig geval ben ik ten uitersten kleinmoedig en bevreesd.’ [En zijne inbeelding vormde hem gedurige schrikbeelden: was hij eens eenige weinige dagen van huis geweest, dan zag hij zijne familie reeds op stroo liggen, of zijn huis afgebrand; zijne eerste vraag bij zijne tehuiskomst was: ‘Heeft de Minister niets gezonden?’ hij zond hem NB. nooit iets; eerst na verloop van een half uur was hij gerust.] Maar ‘tegen het aanwezig ongeluk, zoo dra ik diens palen kende, betoonde ik eene standvastigheid, die eenen epictetus eere zou hebben aangedaan. - De onzekerheid, wat mijn lot wezen kon, martelde mij. Ik kon
mij niets verschriklijker voorstellen, dan den toestand eenes misdadigers, voor zijn vonnis. Daarvoor zoude ik gesidderd hebben; voor het zwaard van den scherprechter niet. Bij alle de rampen, die ik vreesde, was dit mijn troost: men kan u toch maar op zijn hoogst het leven benemen! De armoede heb ik met een geduld, zonder voorbeeld, gedragen; maar de vrees voor de armoede was mij verschriklijk. Niets is voor mij behoefte, en ik weet, dat ik mij gewennen kan, alles te ontbeeren; alleen moet ik dit niet te vreezen hebben. Dit schiint onmogelijk; maar ik verzeker den Lezer, dat het zoo is.’
Het eerste treurig voorval, dat de rust van deze gelukkige menschen stoorde, was het ongeluk van anna, - het meisje verging van smart, en hare kwaal was aan hare ouders onbekend, eene hopeloze liefde jegens eenen bij uitstek braven man; deze naam is te zwak; hij was het ideaal van manlijke grootheid, de edelste werkzaamste menschenliefde, manlijken standvastigen moed, en alles opofferende liefde. Intusschen
| |
| |
gef dit aanleiding dat het waardig gezin nu naar een hunner landgoederen vertrok; en daar groeide de kleine adelaide nu, vooral door hare Zuster gevormd, voorspoedig op, en werd, zo toonde zij zich naderhand in het ijslijkst ongeluk, de Engel, die met de eene hand in de hoogte naar de eeuwigheid wijst, on in de andere den palm der overwinning draagt; terwijl anna het geduld was, met de kelk des lijdens aan hare lippen. De Zoon bleef te Parijs, om zijne studien. Bij de voorbereidselen tot de geduchte Omwenteling komt in de stille woning van liefde en weldadigheid eindelijk het monster, het welk de oorzaak was van alle de volgende rampen. Het vreesachtig karakter van den Vader gaf den booswicht (die naam is te zwak, sassemont was in- en uitwendig een duivel) aanmoediging, daar men hem met toegevendheid behandelde, om de hand van anna te vragen; natuurlijk werd hij afgeslagen; maar bij de Omwenteling werd dit monster alvermogend. - Nu kunnen wij den draad der geschiedenis niet volgen: door middel van een jong meisje werden de waardige ongelukkigen, nog maar juist in tijds, tot de vlucht overreed; deze bragt hen bij eenen onbekenden, die zich volstrekt in niets verraadde, en die zij haren Vader noemde. De onbekende geleidde hen, door de ontzettendste gevaren, gelukkig, dagen lang, tot op de grenzen van Zwitzerland; dan nu bezweek de Moeder. Met moeite overreedde men de Dochters; deze geraakten veilig over de grenzen; maar st. julien bleef bij zijne stervende Vrouw. - Hier werd hij ontdekt, en, tot overmaat van ongeluk, vernamen de Dochters den hopelozen toestand der Moeder, en het arrest van den Vader; zij keren oogenbliklijk terug. In de akelige gevangenis komt, kort na hen, ook hun raadzelachtige en nog altijd vermomde
geleider. - Het allereerst wordt adelaide gevonnisd. - Den derden dag daarna wordt karel willem borde geroepen. ‘Zoo moesten die ellendige Moordenaars mij dan ook nog verraden!’ zegt hij; het was hun edelmoedige leidsman, anna's geliefde; hij rukte zich de plaaster van de wang; men sleepte hem ter dood. - En, na nog eenige dagen van ijslijk lijden, wordt de kerker geopend; het menigvuldig ter dood brengen had de burgers aan het muiten gebragt. Nu geraken Vader en Dochter in het vrije Zwitzerland; vinden daar julia, borde's vermeende Dochter, en den Zoon uit Parijs, die gelukkiger dan zijne ouders over de grenzen was geraakt, op den wenk van zijnen Vader. - Hoewel niet in de drukkendste armoede, leesde dit huisgezin daar treurig; julia was voor louis bestemd; helaas! hij leerde daar een ander meisje kennen; de Vader moest toestemmen; en, hoe ongaarne, hij zal dan eindelijk de bruid van zijnen geliefden Zoon zien; - maar, welk eene verrassing! het was zijne adelaide, en bij haar was borde. Beiden waren juist door toedoen van eenen edelen jongen mensch, door eene ge- | |
| |
vaarlijke list, een waagstuk, van den wissen dood gered. - Nu voelt men het einde. Borde en anna - louis en julia - adelaide en haar Redder, - ziet daar de vreugd van den ouden Vader!
Hoe zeldzaam en wonderbaar ook de zamenloop der gebeurtenissen in dit verhaal is, men zal toch niets vinden, dat men zich niet eenvoudig en natuurlijk, als werklijk gebeurd, voorstellen kan. Eéne onwaarschijnlijkheid, echter, hinderde ons: door het voorzichtig veranderen der namen, en eene natuurlijke stilzwijgenheid van het gebeurde, laat zich anders het zo lang aan elkander onbekend blijven van elkander' zo dierbare mensschen gemaklijk begrijpen; maar hoe st. julien met de zijnen zo lang op den zelfden vrijen grond kon zijn met den ouden braven man, die hem op de grenzen had geherbergd, en bij wien zijne Dochter adelaide zich nu ophield; daar hare Zuster en julia toch, zo wel als zij, door hem het eerst bericht van de gevangenis des Vaders hadden gekregen; en hoe vooral julia van dezen man was afgeraakt, (daar deze toch niet over de grenzen terugkeerde) is geheel onbegrijplijk. En, hoe gewaagd het zij, iets in lafontaine's verhalen te veranderen, had de Vertaler echter hier hem eenigen dienst kunnen doen; bij de aandoenlijke ontknoping is deze kleine bijzonderheid den Schrijver ontsnapt. Zo iets vergeven wij echter gemaklijk aan eenen man, wiens boek wij tweemaal aaneen met het aandoenlijkst genoegen lazen; een genoegen, het welk voorzeker ook bij menigen Lezer voor het zedelijk goede niet onvruchtbaar blijft.
‘Ach ware de deugd (ook dit zijn de woorden van den ouden) in het werklijk leven zoo beminnenswaardig, zoo bekoorlijk als in eene Roman, geen mensch zoude meer ondeugend zijn.’ (Helaas! dit is zo niet.) ‘Vandaar, dat de mensch bij een tooneelstuk medelijdende tranen der menschelijkheid stort, en een oogenblik daarna, den schouwburg uitgaande, op de straat een' ongelukkigen een kleine aalmoes weigeren kan, die hem van hongersnood had kunnen redden. Dit is echter geene berisping van het Tooneel, noch van de Romans; zij verwekken ten minsten bewondering en liefde voor de deugd zelve.’
Wij kunnen ons naauwlijks weêrhouden om nog een of ander treffend tooneel uit deze geschiedenis af te schrijven, of eenige van de vele treffende gezegden, waarmede het boek door. zaaid is, (b.v. Het is zcker onrecht, lieve man! omdat wij niet weten of het recht is!) die zo vele lessen zijn van zuivere deugd; dan ons bestek gedoogt dit niet. Alleen geven wij nog aan onze Lezers het slot.
‘Daar flikkert de heldere hemel voor mij. Wel honderdmaal heb ik mijn oog van het papier tot de starren opgeheven, en geroepen: eeuwig, onbeschrijfelijk groot is de Lief- | |
| |
de, die de menschen omvangt! Liefde is de grondslag der menschelijke gelukzaligheid. Hier sta ik, een grijsaard, arm, gebannen, van mijne eer beroofd, zonder Vaderland, zonder eigendom; en ben evenwel door de liefde mijner kinderen zoo onuitsprekelijk gelukkig. Wie bemint, en bemind wordt, - wat kan die vreezen! Eens zullen de starren vallen, eens zal het Heelal vergaan, maar de liefde, de liefde van den Eeuwigen, de liefde van goede menschen, blijft onveranderlijk.’ |
|