Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKleine Dichterlijke Handschriften. XVI en XVIIde Schakeering. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. Te zamen 279 bladz.Deze Handschriften zijn reeds genoegzaam, en zeer voordelig, bekend. Het eerste der beide thans aangekondigde Stukjes heeft over het geheel onze volkomene goedkeuring; beneden het middenmatige vonden wij hier niets; veel, integendeel, dat in de daad voortreslijk mag genoemd worden. Behalve hetgeen de Heer bilderdijk hier geleverd heeft, komt, in ons oog, zeer voordelig uit, het gedicht aan mijnen Vriend theödorus van kooten, door s.i.z. wiselius, en het stukje van j. du pré, aan den Dood getiteld, grotendeels althans. Ziet hier den Dagloner en zijne Vrouw; het is van spandaw.
De Dagloner.
De lange dag ging weêr voorbij
In kommer en verdriet;
Ik werk en zwoeg, zo veel ik kan,
Maar blijf steeds een behoeftig man:
Mijn' vlijt - ach! baat mij niet.
De Vrouw.
Wij zijn gezond; gij mint uw' vrouw,
En zij - zij mint u weêr;
Wij voelden nog geen bangen nood,
God schenkt ons nog ons daaglijksch brood -
Mijn vriend! wat wenscht gij meer?
De Dagl.
Ik wenschte een weinig overvloeds
Voor u, mijn' dierb're vrouw!
Ik wenschte, dat mijn' vlijt iets won,
Waarmede ik u belonen kon
Uw' gadeloze trouw.
| |
[pagina 275]
| |
De Vr.
Geen overvloed beloont de trouw, -
Geen goud - geen koningskroon!
Mijn hart, dat u zó teêr bemint,
En in uw hart ook liefde vindt,
Wenscht liefde alléén tot loon.
De Dagl.
Maar ach! dat gij in nooddruft leeft,
Dat drukt mijn' geest ter neêr;
Dat gij, zó lief, zó zacht, zó goed,
Zelv' slaven, zweten, zwoegen moet
Kwelt mij nog eind'loos meer.
De Vr.
Ik werk met lust: God kent mijn hart!
Gelukkig aan uw' zij',
Deel ik met u in zuur en zoet:
Uw' liefde is meer dan overvloed;
Uw hart behoort aan mij.
De Dagl.
Maar wie, als eens de dood mij wenkt,
Helpt u dan uit den nood?
Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt,
Eens, schreiend, brood van moeder vraagt,
Wie geeft het kind dan brood?
De Vr.
God, die voor 't muschje en 't wormpje zorgt,
Helpt ook den mensch uit nood!
Hij zij mijn troost, als ik u mis!
Hij, die der wezen Vader is,
Geeft ook den wezen brood!
De Dagl.
ô Dierbaar wijf! hoe groot zijt gij!
Uw' liefde is reine gloed:
Ja! ik ben trotsch op zulk een' vrouw!
En, zalig door haar liefde en trouw,
Werk ik met nieuwen moed.
Reeds het eerste stukje in de zeventiende Schakeering, van den Heer s.i.z. wiselius, was ons wederom een voldoend bewijs, dat dit Dichtwerk waarde houdt. Alles intusschen is niet even na aan het meesterstuk. Nu, het is ook niet zelden het lot van zulke verzamelingen, (dit is reeds vóór ons opgemerkt) dat elk der medeschrijvers zijne portefeuille uitschudt, en dat 'er daardoor dikwijls stukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatsen en echter gaarne gedrukt zag. Het laatste gezang, dat hier voorkomt, moge dit, onder andere, bewijzen; het heet: Hulde der Vrindschap aan de schim van pieter pijpers. Dit Lijkdicht behoort, onzes achtens althans, niet tot de meesterstukken der kunst; het be- | |
[pagina 276]
| |
vat zo al het gewone in iederen lijkzang; immers wij vonden geene nieuwe treffende denkbeelden; en niet onwaarschijnlijk heeft de maker het vooral daarom gaarne gedrukt gezien, om een ieder, die aan des Heren pijpers dichtstukken eenige meerdere volkomenheid nog wenschte, en zich op dezelve eenige aanmerkingen veroorloofd had, verdacht te maken van doodslag en moord, en overigens zijne volgende en soortgelijke dichterlijke vindingen aan den man te helpen:
Wie zijn ze, die, ten rechterstoel gezeten,
Door hongrige armoê fel bestreên,
In laffe scherts zich straffeloos vermeten
Uw' roem te lastren bij 't gemeen?
Wie zijn ze?.... ô Neen! het mogt uw schim verstoren;
Zij moet geenszins, zo ze om mij zweeft,
D'onheilgen naam dier onverlaten horen,
Op wie de vlek der schande kleeft.
Dien naam, met hen in Lethes vloed begraven,
Zwijgt elk uit verontwaardiging;
Uw naam, gegrift in 't hart van alle braaven,
Blijft onder ons in zegening.
Wij wenschten wel, dat de Heer p.g. witsen geijsbeek dit niet had gedaan; wij laten gaarne de dooden rusten. Over Emlands Tempe, of Clio op Puntenburg, enz. hebben wij op zijn tijd het onze gezegdGa naar voetnoot(*). Wij deden toen het doel en de goede mening des Dichters volkomen en bij herhaling recht; wij betuigden den man, zelfs als Dichter, onze achting; maar, het Stukje toetsende aan de regels der AEsthetische Critiek, hebben wij ons aanmerkingen veroorloofd en belachlijkheden doen voelen, waaraan wij nu onze Lezers nogmaals herinneren moeten; terwijl witsen geijsbeek, Lijk- en Lofdichter van den Heer pijpers, ons zeer verplichten zal met eene antikritiek, waarin hij het ongerijmde onzer aanmerkingen, en het door ons berispte als wezenlijke schoonheden zal dienen aan te wijzen; voor welk kunstig werkstuk onze nieuwe Collega (met verlof gezegd!) de recensent ook der recensenten, hem voorzeker geene plaats in zijn Werk zal weigeren. - Dan genoeg hiervan. Wij ontvangen hier ook de Latijnsche Opdracht van zeker Werk van Dr. ch. fr. kleijnhoff aan zijne Excellentie r.j. schimmelpenninck, met eene daar nevens geplaatste dichterlijke overbrenging. Ziet hier eene proeve. Rite nunc votis Batavûm vocate,
Civium fidens tibi tendit ulnas,
Syndice! extensas amor, atque coelo
Te beat alto.
| |
[pagina 277]
| |
Van hier al 't wee, zo deerlijk ondergaan...
Genoeg!... Een mist bedekk' den oceaan
Des leeds, waarin en vorst en onderdaan
Ten gronde gingen.
(Dan misschien dat die overzetting nog bij het tweede couplet behoort, en de Dichter geheel het derde maar oversloeg.) Maar het slot: Vive, si quidquam mea vota, felix:
Nec, precor, spernas tenuem libellum,
Quem tui cultor tibi, corde puro,
Nominis offert.
Hoort God mijn' wensch, dat ge u dan heilrijk ziet,
En werp het boekje, ofschoon ik 't nedrig bied
Uit achting voor uw deugd, als nietig niet
Uit uwe handen.
Zodanige overzettingen kon toch de Heer p.j. uijlenbroek veilig in zijne portefeuille laten rusten! |
|