| |
Gedichten van Adam Simons. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. In 8vo. 1805. 126 Bl.
‘Ik waag het dan, eenige Gedichten in het licht te geven, waartoe het verzoek mijner Vrienden, en, waarom zou ik dit ontveinzen? mijne eigenliesde mij sedert een' geruimen tijd deden besluiten.’ Dus begint de Voorrede van dezen bundel. Veeltijds, ja bijna altijd, zijn het de Vrienden, zelden of nooit is het de eigenliefde, die de drukpers aan den gang helpt! De nederige simons moge hier van zijne eigenliefde gewagen; wij, die reeds aan Leydens Hoogeschool hem meermalen met ernst tot de uitgave zijner Gedichten hoorden aansporen door Vrienden en Bekenden, weten te wel, dat hier inderdaad de Vrienden, en wel met veel moeite, die uitgave bewerkt hebben. Hoe trotsch luidt heden ten dage niet bijkans iedere voorafspraak, vooral van Dichters! Simons begint: ik waag het dan. Neen inderdaad, die zulk eene verzameling uitgeeft, waagt weinig of niets.
Gij zijt stof, en zult tot stof wederkeeren, is het eerste Gedicht, dat zich den Lezer voordoet. 't Is een van 's Dichters eerste voortbrengsels, doch voorzeker geen der minsten. Het is rijmeloos, maar toch niet zonder maat, gelijk bijna alle de tegenwoordige rijmelooze gedichten, eenige weinigen, vooral van bellamij, uitgezonderd. Ware ook dit op rijm, het zou, onzes bedunkens, zeker niet verloren hebben; maar ook zoo als het nu is, blijft het bij ons fraai in vinding en wending. Dat aan j. kantelaar is mede voortreffelijk. Om nu van den fraaijén Triumszang van Israël niet te spreken, noch van het gevoelig gedichtje aan j.a. streso melding te maken, sla men met ons een oog op dat aan delia op haar' Geboortedag, dat beroemde gedichtje, zoo bekend aan alle des Dichters Vrienden:
De Lente, delia! verschijnt ons eerlang weder, enz.
Honderdwerven hoorden wij dezen aanhef. Hoe is het slot door de meesten hemelhoog verheven, door enkelen gedoemd! Wat dunkt 'er u, Letteroefenaars, van? hooren wij den Lezer vragen. Wij vinden 'er in, eene natuurlijke schoonheid, eene fraaije en ongedwongen navolging
| |
| |
der Ouden, eene niet klaterende, maar wezenlijke kracht van woorden en zaken. Dan de Lezer oordeele zelve.
Maar laat uw vriend'lijk oog dit ijs'lijk lot verdrijven,
En uw geboortedag voor mij een feestdag zijn!
Bezweer, dat gij voortaan mijn lotgenoot' zult blijven,
Want zonder u, is de aard' voor mij een zandwoestijn!
De lelie is mij zwart en bleek zijn mij de rozen,
Zoo niet uw zachte hand voor mij die bloemen plukt;
De lelie is eerst wit, en rood zijn eerst de rozen,
Wanneer gij ze in een' krans op mijne haren drukt;
Dan is natuur zoo schoon, een tempel in mijne oogen,
En elk gevelde boom een altaar, waar ik bid,
Gij zelv' zijt een Godes, der sterflijkheid onttogen,
Maar ik ben ook een God, om dat ik u bezit!
Dat mag, naar onze meening, kunstige navolging en tevens oorspronkelijkheid genoemd worden, zonder welke de Dichter nederdaalt tot een rijmelaar zonder glans noch kracht! De laatstvorige tijden, en ook de onze, leverden verdienstelijke Dichters op, die door aardige wendingen en fiksche vergelijkingen schitteren; doch die ook dikwerf, of, gansche gedichten door, eenvoudig daar henen stappen, of ten minste hunnen Pegasus als in een Rijschool onder dak in het rond voeren. Leeuwen, Arenden, Orkanen, Eiken, Wormen - zie daar, met een dozijn andere, de gewone beelden; beelden, op zich zelven zeer geschikt, en dus zich zeer aanprijzende ad usum; maar ne quid nimis is een wijs zeggen; en ons speelt een regel voor den geest:
Pauperis ingenii dant monumenta sui.
Van dit gebrek, zoo gewoon, is simons niet te beschuldigen. Zijne beelden zijn nieuw en geestig; zijn Pegasus draaft bevallig in de vrije lucht: het beest struikelt wel eens, of steigert hier en daar; doch dit schijnt dan alleen plaats te hebben, wanneer het dier in Germaansche beemden, zelden voor Hollandsche hengsten een stevig voedsel opleverende, wat to veel geweid is.
Dat simons een vindingrijk vernuft bezit, bewijst, onder andere gedichten, de Nacht. Welig, hier en daar misschien wat al te welig, doch altijd vernuftig en geestig vertoont zich het pikzwart tafereel van een kwaad geweten. Met genoegen herlazen wij dit kunststukje, reeds te voren in de Bijdragen van feith en kantelaar aangehaald.
Ten blijke dat onze liefde voor simons geene blinde liefde is, betuigen wij hier, dat ons het zoogenaamde gedicht, de
| |
| |
Liefde is blind, voorkomt weinig of geen waarde te hebben: noch gang van woorden, noch bevalligheid van zaken, merkten wij; de Heer simons vergeve ons hier onze blindheid. Hoe steken hierbij andere gedichten af; b.v. dat aan c.s. sander, bij deszelfs verjaren.
De gure winter daalde in koude en hagel neder,
Het bosch verloor zijn loof, de bloem zijn purp'ren gloed,
Het aardrijk voelt op nieuw 't geweld der stormen weder,
En leert: wat eens bestaat, ook eens verhuizen moet. -
Zoo vliegen, Sander! 't uur, de dagen en de jaren,
Gelijk een vlugge toon van 't snarenspel, daarheen,
Het menschelijk geslacht valt neêr, als korenaren,
En jeugd en ouderdom bedekt dezelfde steen.
Wie telt het doodenheer, voor ons in de aard begraven?
Want driemaal in eene eeuw ruilt de aarde een nieuw geslacht,
De dood ontziet geen ziel, verrijkt met ed'le gaven,
Zoo wordt in dit gewest Gods wijze wil volbragt. -
En hij alleen is wijs, die in dit beuz'lend leven
Niets dan een kinderschool voor grooter leven ziet.
Zijn hart zal aan geen goud of ander speelgoed kleven;
De dood slaat hem wel neêr, maar zijn verwachting niet!
Van alle gedichtjes in deze verzameling trof ons inzonderheid dat op den dood van des Dichters Ouders, kort na elkander ontslapen, en genaamd Goeden nacht aan mijne Ouders.
De roerdomp bromt van verr',
En de uil krast ginds en her,
Der Dorpsklok hol geschal
Wenscht goeden nacht aan al,
De mensch, van werken moê,
De stilte houdt de wacht,
De rust geeft nieuwe kracht,
En sluimert tot den morgen.
Zult ge ook, mijne ouders! slapen
Een' nacht van eeuwen lang,
Waar in men goud, noch rang,
Noch titel acht, noch wapen. -
| |
| |
Zijn spade hoort gij niet,
Bij 't sluiten uwer woning: enz.
Dan genoeg. Welk eene uitwerking heeft zulk eene eenvoudigheid van treffende beelden niet!
De Herinnering aan c.j. wenckebach bevelen wij allen liefhebberen der poëzij, alsmede ter navolging, der studerende jeugd ten hoogste aan.
Meesterlijke trekken zijn in de Vrede, aan y. van hamelsveld, en vooral in de Verlichting, aan j.h. van der palm, bij een School-onderzoek. Dat zij, die, uit onkunde of trotschheid, het verbeterd gebouw der lagere Scholen willen afbreken, dit krachtig gedicht lezen, opdat zij hunnen aanslag met berouw en een rijkelijke gist aan de Armenscholen mogen boeten!
De Vuursche, aan r. carp, heeft mede vele verdiensten. Dan het wordt tijd, dat wij ons tot de Vertalingen bepalen.
Georgica! - onvergeeflijk stilzwijgen! welk eene teleurstelling! Wie, die de Voorrede leest, en slechts van verre weet, dat simons in zijne pogingen zoo gelukkig geslaagd is, had hier niet een gedeelte, of ten minste eene proeve, verwacht? Onzes oordeels had simons beter de veelal weinig beduidende, en reeds elders in een Maandwerk geplaatste, Vertalingen hier achtergelaten, en de nog onuitgegevene uit horatius, en vooral uit de Georgica, ons medegedeeld. - Weinigbeduidend noemden wij vele der hier geplaatste. De Lezer oordeele wederom zelve.
Hoe is het mogelijk, dat een Dichter, zoo bevallig van uitdrukking, zoo stout van verbeelding, zoo zacht van schildering, van zulke zeldzame gaven, dergelijke stukjes kan overnemen en uit dezelfde pen laten vloeijen!
Des Dichters Pourtrait, op den titel van dezen bundel, komt ons voor, zeer goed gegraveerd te zijn. De gelijkenis, een zoo betwistbaar punt, beviel ons wel.
De Vignetten in den bundel waren, onzes inziens, beter
| |
| |
achterwege gelaten; zij dienen alleen om het Werkje wat duurder te maken.
Dan, om te eindigen: hetgeen cicero in het algemeen zegt van den Dichter, betuigen wij, ondanks eenige al te welige, en weder andere platte uitdrukkingen, met één woord, ondanks eenige weinige vlekken, van den verdienstelijken Vervaardiger dezer schoone verzameling volkomen te durven staande houden: Naturâ ipsâ valere et mentis viribus excitari, et quasi divino quodam spiritu commoveri. - Cicero schijnt het niet ééns met den Kosmopoliet, die (II D. bl. 19) betoogt, ‘dat men zoo wel tot Postillon als tot Poëet geboren wordt.’ |
|