Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFingal, in zes Zangen. Naar Ossiaan gevolgd, door Mr. Willem Bilderdijk. Amsterdam, bij J. Allart. 1805. In gr. 8vo. D. I. 179 bladz., D. II. 200 bladz.Onwaardeerbaar is, ook na het werk van van de kasteele, het dichterlijke geschenk, het welk de weêrgalooze hand van bilderdijk aan zijne Landgenooten doet in deze zijne naarvolging van ossiaan's fingal. Terwijl zijne grondige taalkennis hem den bekwamen tolk maakt van de gedachten diens overouden Bergschots, wiens leeftijd tot de regering van den Romeinschen Keizer caracalla, in | |
[pagina 265]
| |
het begin der derde eeuwe onzer jaartelling, moet terug gebragt worden; zoo stellen zijn uitstekend dichtvermogen en zijn vrij beheer over den rijkdom onzer moedertale hem in staat, eene naarvolging van dien Dichter te leveren, welke ten voorbeelde strekke voor allen, die aan dichterlijke overbrenging van vreemde meesterstukken denken. Deze is in Alexandrynsche verzen geschied, aan welke bilderdijk de voorkeur gegeven heeft boven de Jambische, die anders meer zouden overeengekomen hebben met de maat van ossiaan zelven, doch die geenen genoegzamen klank of waardigheid bij ons hebben, zonder gevaar te loopen van tot den Lyrischen trant te ontaarden. Elk der zes Gezangen van dit Dichtstuk wordt door Aanteekeningen van bilderdijk begeleid, die allen hoogst belangrijk zijn, meestal dienende ter opheldering van de daarin voorkomende oudheden, zomtijds ook ter aanwijzing van uitstekende dichterlijke schoonheden, alsmede ter opmerking van de gebreken in de zamenstelling des dichtstuks en ter aanduiding van latere inlasschingen en ook weglatingen in en uit dit overoud en in het geheugen alleen bewaard gedicht. Achter het geheele werk volgt een breed en in velerleije uitweidingen uitloopend vertoog over ossiaan en deszelfs fingal. In hetzelve wordt voornamelijk het oordeel van macpherson en blair wedersproken, die dit dichtstuk voor een Heldendicht hebben verklaard, het geen zij aan de Ilias van homerus op zijde gesteld, ja zelfs voorgetrokken hebben; terwijl bilderdijk hetzelve als Heldendicht geheel verwerpelijk acht, maar het, als zamenvoeging van verscheidene verhalen, op geenen minderen prijs van dichterlijke schoonheid stelt. De Recensent wil in dit geschil wel geene uitspraak doen, maar meent toch, dat de waarheid ook hier tusschen beide ligt. Hij vindt in hetzelve nog steeds te veel eenheid van daad en doel, om het voor eene bloote zamenvoeging van verscheidene verhalen te kunnen houden, maar merkt ook te wel de gebreken der zamenstelling op, om het als een voorbeeld van volkomen heldendicht te waarderen, veel min, om het naast of voor de Ilias van homerus te rangschikken. De rangschikking echter van dit dichtstuk onder deze of gene soort van dichtwerken is van weinig aangelegenheid: wat toch doet het 'er toe, of de stelzelmaker verlegen is met de rangschikking van eene schoone bloem, wanneer derzelver kleur en geur de zinnen streelen door nieuw en zoet genot, en hij haar door geene beschrijving behoeft te doen kennen, maar door eene gelukkige overbrenging van vreemden op vaderlandschen grond algemeen verkrijgbaar maakt? - In plaats van zich dus ook met eene beschrijving des beloops van dit dichtstuk op te houden, ten einde het, door de aanwijzing der eenheid van onderwerp, ondanks de veelvuldige verscheidenheid, en van de eenheid van tijd en plaats, in den | |
[pagina 266]
| |
eens verkregen rang van Heldendicht te bevestigen tegen de al te strenge aanmerkingen van bilderdijk, wil de Recensent liever eenige plaatsen aanhalen uit dit dichtstuk, die ter proeve kunnen strekken, zoo wel van des Nederlandschen Dichters bekwaamheid, als van des Schotschen Dichters geest. Ontzettend zijn ossiaan's voorstellingen van de gevechten, waaraan hij zelf, als fingal's zoon, een zoo groot aandeel had. ‘Als duizend golven op eene enkle rots in zee,
Rukt Zwarans Leger los, en voert de slachting meê.
Als één, ééne enkle rots de kracht van duizend vloeden
Verbreekt, breekt Erins heir der Noren oorlogswoeden.
De Dood vertalrijkt zich, en mengt zijn donderstem
In 't rammlend schildgebots, geeft woede en wanhoop klem,
Holt rij en rijen door, en kent noch band noch teugel.
Het slachtveld wedergalmt van d'een tot d'andren vleugel
Als duizend mokers saam, die, vliegende af en aan,
Zich op 't doorgloeide staal bij beurten nederslaan,
Maar zonder orde of maat hun slagen steeds herhalen.
ElkKrijgsman voert in 't zwaard een' vloed van bliksemstralen.’
Aldus streed men, alvorens fingal tot ontzet der Ieren opkwam. Zijn heir werd door de Nooren op eene wijze aangevallen, die den Dichter doet zingen: ‘Als honderd stormen, uit hun kluisters losgebroken;
Als honderd meeren, van één stormgetij' aan 't koken;
Als 't raatlend zwerk omhoog, dat door het luchtruim snort;
Als 't buldren, daar de zee het strand mede overstort;
Zoo buldrend, zoo verwoed, zoo ijslijk is het gonzen
Waarmeê men 't Noordsche heir op Fingals heir hoort bonzen.’
Eindelijk besliste een afzonderlijk gevecht tusschen fingal en zwaran den ganschen krijg; het welk de Lezer met zoo groote siddering aanschouwt, als ware hij daarbij tegenwoordig geweest, ja als hadde zijn eigen behoud aan deszelfs uitslag gehangen; want aldus schildert ossiaan dien tweestrijd af: ‘Beschouw het heldenpaar, daar ze op elkander stooten!
Het zijn geen krijgers, neen; 't zijn stormen, losgeschoten,
Die zich 't gebied der zee betwisten in de lucht!
De Jager beest van verr' op 't daverend gerucht:
De golven stijgen tot den bergkim dp, en spoelen
De bosschen van hun grond als welke paddestoelen.’ -
‘Dit, Konnal, is uw taal tot Erins Legervoogd,
Terwijl ge, op Kromlaas rots, der Helden strijd beoogt.
| |
[pagina 267]
| |
Hoe galmt het door de lucht van beider sabelslagen!
Geen stormwind zweemt er na, geen duizend dondervlagen!
Ach! moordend is de blik van hun vergrimd gezicht;
Geen opslag van hun oog, of 't is een bliksemschicht.
Hun schilden zijn gekloofd; hun schrikbre klingen vlammen.
Zij brijzien wederzijds op de ijzren stormhoedkammen,
En spatten door de lucht, versplinterd en vergruisd.
Daar smijten zij 't gevest, hun nutloos, uit de vuist,
En horten tegens een, dat borst en halsberg kraken.
Ze omgrijpen zich met d'arm, omklemm'ren, en omhaken,
En slingren kruisgewijs elkandren om het lijf,
En pletten borst op borst, van weêrzijde even stijf.
Hun lenden buigen in van 't worstlend overhellen,
En schokken ginds en weêr: hun boezem hijgt van 't knellen.
Nog staan ze onwrikbaar. Maar de weêrstand zet hun 't bloed
In vlam; en drift en kracht verdubblen met den gloed.
Geen vezel die niet spant. Men ziet hen 't lichaam wringen.
En overbuigen om elkander neêr te dringen:
De kniën wanken; en de voeten slaan zich uit
En trapplen, dat de rots bij brokken om hen stuit!
In 't einde, Zwaran valt: zijn krachten zijn verslonden!
De ontembre Krijger wordt in kluisters vastgebonden.
Zoo zag ik op 't gebergt' van Kona, (maar helaas!
Geen' Kona zie ik meer!) bij 't woedend stormgeraas,
Twee heuvels, door den vloed de bergspits afgebroken.
Zij tuimlen naar om laag, dat zand en golven rooken;
Hun eiken stuiven door elkandren in den val;
Zij rollen bosch en rots op 't platgebrijzeld dal,
En drijven beek en stroom, als vluchtende, uit hun killen;
En de ijsselijke schok doet aard en hemel trillen.’
Het schoone zoo wel als het verhevene, het teedere zoo wel als het schoone, het edele niet min dan dit alles, zijn zoo algemeen verspreid door dit dichtstuk, dat de keuze van eene en andere enkelde plaats zeer moeilijk is. Het vertronwen van zijnen Lezer met de reeds gemaakte aanhalingen niet verveeld te kunnen hebben, doet den Recensent echter van een en ander nog eene proeve bijbrengen. Schoon is, in zijn oog, deze schildering van een zeilend schip: ‘Nu zag men 't bruischend schip van Borbar strandwaart vliegen.
De mastboom duikt en zwiert naar dat de golven wiegen,
En kromt van 't zware zeil, gespannen van den wind.
Het water voor den boeg schuimt ieders oogen blind.’
Schoon en teeder tevens zijn de volgende regels: | |
[pagina 268]
| |
‘Maar kalm was Rijnoos ziel in kalme Vrededagen.
Hij was gelijk de boog van 't zevenkleurig licht,
Die in de regenwolk zich opdoet aan 't gezicht,
En 't aardrijk overspant op Moraas heuvelkimmen,
Wanneer de omwolkte zon ons schroomt in 't oog te glimmen,
De winden zwijgen, en de bergtop bruin beschaâuwd,
Den zilvren stroom ontfangt die van den hemel daauwt.’
Men kan ook, wanneer van schoon en teeder gesproken wordt, den dood van agadekka niet vergeten. ‘Zij kwam, het oog beschreid, met ongebonden hairen;
Haar boezem golfde om hoog als Luvars waterbaren,
En beefde in zucht op zucht als 't rijzend stormgetij'.
De ontmenschte Starno stiet den degen in heur zij'.
Zij zeeg, gelijk de sneeuw die afglijdt van de heuvelen,
En hechtte 't brekend oog op Fingal onder 't sneuvelen.’
Aandoenelijk is het, wanneer de Dichter zijne malvine het weenen verbiedt over de slachtoffers der bevochten overwinning. - - ‘Geliefde, 'k zie u schreien!
Wat doet ge, dierbre? spreek, van waar die stille traan?
Laat Lochlins Maagdenrei in zilte tranen staan?
Haar Jongelingen zijn gevallen. Wij verwinnen!
Verheug u, dierbre (kom!) met Morvens Jachtheldinnen!
Maar ach! wat zegge ik? Ik! verlaten, grijs, en blind!
Ik, die den grafsteen zag tot van mijn laatsten vrind!
Ik heb geen aandeel meer aan zeegrijke Oorlogsvanen!
Aandoenlijke, ô geef mij, geef mij die teedre tranen!’
Het edele der gevoelens, in dit dichtstuk verspreid, geeft aan hetzelve nog eene bijzondere waarde. ‘Wees dapper, spaar den zwakke, en strijd voor d'onderdrukte.
Wees held, maar toon u mensch, zoo dra uw vijand bukte!
Een opgezette stroom voor wie het recht belaagt!
Een lentekoeltje in 't gras voor die u bijstand vraagt!’
Dus vermaande ossiaan zelf zijnen zoon oskar. Onvergetelijk behoort ook fingal's heldentaal te zijn: ‘Ontzachlijk streve 't zwaard en schittringvol ten strijde;
Het streelt geen' waren Held, dan rustende aan zijn zijde!’
Hoe waarachtig is, ten slotte, het geen fingal bij ossiaan | |
[pagina 269]
| |
van de Dichtkunst zegt, door welke wij toch alleen fingal en zijne helden kennen. ‘Wij zelf, wij gaan voorbij gelijk een donderslag.
De tijd zal op de hei der Helden asch verstoren!
De Jager tracht vergeefs hun grafplaats na te sporen,
De Harptoon is 't alleen die onzen naam bewaart,
En eindloos meer vermag dan 't overwinnend zwaard.
Ach! wat is kracht of moed? - Gij slechts, rechtschapen Zangeren,
Gij kunt den korten duur van ons bestaan verlangeren!’
Meesterlijk in alle opzigten is de hand, met welke bilderdijk de Nederlandsche pen voert, en regtmatig zijne verdediging der vrijheid in deze tale, om, even als in de Grieksche, koppelwoorden te gebruiken, ten einde het verlammende van omschrijvingen te ontwijken en elke gedachte door een enkeld beeld aanschouwelijk te maken: nogtans houdt zich Recensent verzekerd, dat ook bilderdijk de duidelijkheid zal achten als het allereerste vereischte der tale, en, aan dezen regel getoetst, schijnen hem, halsberg, bergkim, bergkimbosch en masttoppet, door bilderdijk in deze naarvolging gebruikt, niet zeer aannemelijk, maar veeleer waarschuwende voorbeelden voor anderen, om ook deze vrijheid niet te misbruiken. ‘Laat ik niet te veel zeggen, men geeft toch voor, dat ik mij somtijds wat sterk uitdrukke:’ zegt bilderdijk in eene zijner aanmerkingen. Of dit wel een voorgeven zij, kunnen echter deze aanmerkingen zoo wel, als zijne uitweiding over ossiaan en deszelfs fingal, doen zien. Van den Engelschen johnson, als inderdaad dom; van den Duitschen adelung, als jammerlijk; van onzen ten kate, als niet verdienende, dat men nog met denzelven opheeft; van macpherson, als van eenen gevarelijken kritikaster; van blair, als van eenen man, dien men ligt Heldendichten kan leveren; van pope's vertaling van homerus, als van eene der slechtste, die 'er ooit gemaakt zijn; van den Hoogduitschen lafontaine, als van eenen zielbedervenden Romanschrijver; van de Historieschrijvers, als niets behoevende te verstaan van hetgeen zij schrijven, te hooren spreken, - zal toch elk bevestigen in het gevoelen, dat men het allerzachtste woord bezigt, wanneer men van bilderdijk zegt, dat hij zich wat sterk uitdrukt. - Maar men erkenne ook, dat hij, door zijne zeldzame geleerdheid en bekwaamheden, meer regt heeft, dan misschien iemand anders, om sterk te spreken, en men verschoone me nig eene bitterheid zijner tonge om de bitterheid van zijn lot, welks verbetering, door edele zamenwerking van hun, die prijs weten te stellen op zijne talenten, eene verdere verwijdering diens mans naar afgelegener landen voorkome, en, is het mogelijk, hem terug brenge in zijn Vaderland, ten | |
[pagina 270]
| |
einde onder ons aan Taal- en Dicht-kunde onberekenbaren dienste doenGa naar voetnoot(*); die zelsde aanmerkingen en uitweidingen toch leveren al weder lessen en onderrigtingen voor beide op, die den Recensent al dat aanstootelijke, het welk hij ter waarschuwing van anderen, die de gebreken van groote mannen het allereerst volgen, heeft aangewezen, in bilderdijk zeer gaarne doen over het hoofd zien. |
|