| |
Engeland, Wales, Ierland en Schotland, door C.A.G. Goede. Behelzende berigten aangaande deze Landen, verzameld op eene Reize, gedaan in de Jaaren 1802 en 1803. Iste Deel. Met Plaaten. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 328 Bladz.
In de laatste jaaren zijn wij, met zeer onderscheide Reizigers, na Frankrijk en Parijs geweest; thans worden wij uitgenoodigd, wel niet om een eigenlijken Reistocht na de Groot-Brittannische Rijken te doen, maar egter om eenen Reiziger derwaards, in de op den titel gemelde jaaren, te vergezellen, daar hij zijne eigene gedaane waarneemingen, en ook van anderen overgenomene, onder zekere hoofden, in afdeelingen gebragt, opgeeft.
Het ontbreekt, wel is waar, onzen Landgenooten niet aan vroegere en laatere Beschrijvingen en Berigten van deeze Eilanders, zo groot, zo aanzienlijk, zo vermaard en berucht in de wereld geworden. Gezogt waren, in den laatsten tijd, de Schriften van eenen meerman, wendeborn, archenholtz en anderen; doch deeze maaken de laatere berigtgeevingen niet overtollig, inzonderheid als de Schrijver, zo veel mogelijk, uit eigen oogen gezien, en, met den geest der waarneeminge begaafd, het voornaamste en aangelegenste te boek
| |
| |
gesteld en met oordeelkundige aanmerkingen verrijkt heeft.
Om iets zo leezens- en aanneemenswaardigs mede te deelen, was de bereisde goede geschikt. Bij zijne Landgenooten heeft hij deswegen eere ingelegd. De beroemdste Boekbeoordeelaars velden over zijn Werk een allergunstigst oordeel, inzonderheid het Tijdschrift de Allgemeine Literatur-Zeitung, welker Schrijvers het Werk niet alleen prijzen, blijkens het daaruit overgenomene door den Nederduitschen Vertaaler, maar hier en daar ook aanmerkingen geeven tot opheldering of wederlegging van eene en andere bijzonderheid. Te recht merken zij op, dat de Heer goede veel van de verbaazende menigte van onderwerpen, waarover hij uitweidt, niet door eigen beschouwing kon te weeten komen; dat ook zijn verblijf te kort was voor den omvang van zaaken, enz. Wanneer zij gelooven, of het waagen te zeggen, dat hij zich verzonnen heeft, verwonderen zij zich niet zo zeer over zijne vergissingen, maar veeleer daarover, dat hem zo weinige kunnen ten laste gelegd worden. Inzonderheid roemen zij den scherpen en indringenden blik des Schrijvers in het nationaal en politiek character der Engelsche Natie, 't welk men, huns oordeels, nergens zo zeer ontwikkeld en naauwkeurig afgeschetst vindt.
De Nederduitsche Vertaaler heeft zich van de aanmerkingen dier Boekbeoordeelaaren bediend; zij maaken veelal de aanteekeningen uit, aan den voet der bladzijden geplaatst.
Veelvuldig zijn 's Hoogduitschen Schrijvers vergelijkingen tusschen Londen en Parijs, tusschen de Engelschen en Franschen; en, schoon eenigzins tot de Engelsche zijde overhellende, is zijn oordeel doorgaande vrij onpartijdig. Die vergelijkingen, willen wij wel bekennen, hebben ons bovenal bevallen.
Doch wat weiden wij in algemeenheden uit: 't is onze taak, het Werk van naderbij te leeren kennen. Wij moeten het tijdsgewricht in opmerking neemen, wanneer de Heer goede Londen zag; juist ten tijde van den jongsten Vrede en de Feestvieringen deswegen. Wij worden uitgelokt, om hier, ten staal van 's Schrijvers trant, de vergelijking tusschen Londen en Parijs, die twee wedijverende Steden, op te geeven. Naa verscheide vergelijkingen, voert hij, ten aanziene van die bijzonderheid, deeze taal. - ‘Tot de prachtigste tooneelen, die een
| |
| |
reiziger in Europa zien kan, behooren ontegenzeggelijk de verlichtingen van Londen en Parijs. Ook hierbij vertoont zich het in 't oog loopend verschil dier beide steden, ten aanzien van haar uiterlijk voorkomen. Parijs, van den kant der kaaijen verlicht, levert een gezigt op, welk den aanschouwer, voor eenige oogenblikken, in eene betooverde wereld verplaatst; de prachtige voorgevels der paleizen, die zich aan beide zijden van de rivier verheffen, vertoonen zich, bij den glans der lampen, als tooverkasteelen, en de schittering der duizende lichten, die in het water spelen, de heerlijk verlichte baden, die als groote vuurklompen op de golven van den stroom schijnen te rusten, de honderde kleine met veelkleurige lampjes opgetooide schuiten, die, heen en weer drijvende, aan het grootsch schilderij afwisseling en beweging geven, de majestueuse vergezigten, welke zich hier aan het oog op alle punten in glans ingehuld opdoen, verschaffen te zamen vereenigd een gezigt, dat alle vrolijk aanlachende beelden der verbeelding gaande maakt, en ongewillig de zoete bedwelming van het oog aan het hart mededeelt. Volgt men den stroom van het volk, welk van de kaaijen den weg naar den tuin der Tuilerien inslaat, dan gevoelt men zich door den glans van een brandend bosch verblind, welks eenvoudige doch grootsche partijen verreweg alles verdonkeren, wat de reiziger van dien aart te voren gezien heeft. Aan de Tuilerien grenzen de Elyzesche velden. Hier steken aan alle kanten schitterende tempels en prachtig verlichte pijramiden het hoofd op, en onder het gedruis der volksmenigte laten zich de hier en daar verspreide kooren van muzijkanten hooren. Hier eindigt het prachtig tooneel. De vreemdeling bemerkt weldra dat het een feest is, welk de Regering uit grootmoedigheid aan het volk geeft: want alle overige gedeelten der stad liggen in hunne gewoone duisternis verzonken, en alleen in
eenige weinige straten, welke in de nabijheid van het paleis der Regering gelegen zijn, ziet men hier en daar aan de vensters der onderste verdieping een paar sobere lampjes branden.’
‘In Londen is de verlichting der stad een feest, welk het volk zich zelve geeft, en waaraan het ook uit dien hoosde een des te levendiger aandeel neemt. De weinige openbare gebouwen, welke bij zulke gelegenheden in Londen verlicht worden, zijn, al hebben zij ook, gelijk
| |
| |
de Bank in Engeland, eenen fraaijen voorgevel, grootendeels zeer onvoordeelig gelegen. Geen een maakt zulk een grootschen en bedwelmenden indruk als de Tuilerien of de Louvre. Maar daarentegen zijn alle bijzondere huizen voortreffelijk verlicht, en de verbazend groote hoofdstraten schitteren van het eene einde tot het andere met eenen onafgebroken glans. Dezelfde majestueuse vergezigten, welke zich van de kaaijen in Parijs aan het gezigt vertoonen, vindt men hier aan honderd verschillende oorden weder. Uit de geweldig groote hoofdstraten werpt het oog met verwondering eenen blik in de aan alle zijden verlichte bijstraten, en daar de verlichting zich over de geheele stad van het eene einde tot het andere uitstrekt, zoo breidt zich het schitterend tooneel tot in het onafzienlijke uit, en de reiziger is niet in staat hetzelve in zijnen geheelen omvang te overzien. De ongelijke bouworde der huizen, als ook dat, dat een ieder bij de verlichting zijn eigen plan geheel vrij volgt, komt eene overeenstemmende regelmatige inrigting van dezelve voor; maar juist deze onophoudelijke afwisseling der gedaanten maakt dat het oog minder vermoeid raakt, en van het groot geheel met vergenoegen tot de beschouwing der deelen overgaat.’ - Dit wordt, voor onze overneeming te breed, uitgebreid, en de slotsom is: ‘Het tooneel, dat een reiziger, bij de verlichting van Parijs, in éénen oord opeengedrongen zag, ziet hij, bij gelijke gelegenheden in Londen, tot in het onafmetelijke vermenigvuldigd en uitgebreid.’
De algemeene beschrijving van de City, in een volgend Hoofdst., is vol leevens; de daar voorkomende bijzonderheden schenken een aangenaam en leerzaam onderhoud, en leeren ons in veele opzigten de Bewooners van onderscheide klassen kennen. Wij willen onze Leezers alleen de vergelijking van een Londensch en Parijsch Koffijhuis voorstellen, die met elkander het volkomenst contrast maaken; naar 's Schrijvers oordeel, zullen alle vreemdelingen 'er in overeenstemmen, dat dit geenzins ten voordeele van het Engelsche uitvalt. Leest het hier, en gij zult, twijfelen wij niet, den Heer goede gelijk geeven. ‘In een Parijsch Koffijhuis is 'er alles op aangelegd om eene vrolijke en aanlachende werking te doen. De vensterramen zijn zeer hoog en breed, en alle penanten en muren der zaal met groote spiegels
| |
| |
behangen. In het midden en aan de zijmuren staan kleine ronde tafeltjes met marmeren bladen, zoo glad en helder als spiegels, en om dezelve stoelen met en zonder leuningen, en de vreemdeling, die binnen een Parijsch Koffijhuis zijn voet zet, overziet met eenen opslag van het oog de geheele vergadering, die druk praat en onophoudelijk in beweging is. Een vreemdeling, die voor de eerste maal een Engelsch Koffijhuis bezoekt, zou het op 't eerste gezigt voor eene kleine donkere kapel houden. De zaal heeft gewoonlijk eene zoo groote diepte, dat de weinige vensters, door welke zij haar licht ontvangt, haar naauwlijks tot in het midden toereikend verlichten. De schitterende versiering der Parijsche Koffijhuizen met prachtige spiegels ontbreekt in de Londensche geheel en al. In dezen staan aan beide zijden der zaal tafels met banken, die eene zeer hooge leuning hebben, boven welker bovensten rand, aan een ijzeren of koperen roe, een groen of rood gordijn hangt.’ Deeze dienen om in een Engelsch Koffijhuis een Loge (Box) te maaken en zich van het overig gezelschap af te scheiden, 't welk de somberheid vermeerdert in een vertrek, waar reeds de vensterraamen halverweg met groene gordijnen zijn behangen. - ‘Bij het inkomen in een Engelsch Koffijhuis zou men meenen, dat het gezelschap uit kwakers bestond, die bezig waren met hunnen Godsdienst te oefenen, en op de komst van den Geest zaten te wachten; zoo droefgeestig, somber en zwartgallig doet alles zich voor bij eene doodsche stilte, welke door geen vervrolijkenden toon wordt afgebroken. Wel wordt het na het eeten, wanneer de portwijn de tongen heeft losgemaakt, iets levendiger; maar altijd blijft zulk eene plaats toch zoo treurig en angstverwekkend, dat ik 'er steeds met wederzin den voet in zettede en ze altijd gaarn zoo dra mogelijk weder verlaten heb. - Het eenige, waardoor
een aanzienlijk Londensch Koffijhuis zich van het Parijsche voordeelig onderscheidt, is het welgekleed en geheel welvoegelijk gezelschap, dat men hier vindt. Men zal 'er nooit een van die slodderige en morsige wezens aantreffen, welke zich zelfs in de beste Parijsche Koffijhuizen indringen.’
De dag- en avond-woelingen in onderscheide deelen van Londen beschrijvende, teekent hij, als eene bijzonderheid, op: ‘In de zijstraten, welke een vreem- | |
| |
deling doorkomt, zal hem in den eersten opslag menige vertooning geheel onverklaarbaar voorkomen. Daar ziet hij, bij voorbeeld, een hoop welgekleede heertjes van den eersten rang al lachende en schertzende uit een Apothecarswinkel uitstuiven. Wat deze knapen dan toch wel hier mogen gedaan hebben? Dat zou waarlijk de snedigste zelfs moeilijk kunnen raden. Deze heeren hebben zich een roes gedronken aan levenslucht, welke door dien Apothecar gestookt en als een krachtig aphrodisiacum voor eene halve guinie de portie verkocht wordt. Een ander tooneel zal hij zich gemaklijker verklaren kunnen. Bij het gindsche groote huis is alles in nacht en duisternis gehuld; alleen de bovenste helft van eene met groene gordijnen behangen glazen deur is helder verlicht. Van tijd tot tijd komen 'er verscheiden huurkoetzen voor. Telkens stapt 'er een Heer en Dame uit, die aan de glazen deur zachtjes aankloppen. Deeze wordt open gedaan. Zij treden 'er binnen, en fluks en geheimvol gaat de deur weder toe. Wordt hier ook eene stille vergadering van eene of andere godsdienstige Secte gehouden? Maar waarom gaat men dan toch paarsgewijze na dezen tempel? Wanneer een vreemdeling verscheide huizen met zulke deuren zal zijn voorbij gekomen, zal dat alles voor hem begrijpelijk worden.’
Wij durven niet gaan aan het afschrijven der aangestipte plaatzen in het vierde Hoofdstuk, 't welk de kenschetzen van Lediggangers en Pronkerts in Londen tegen die van Parijs overstelt; en wordt de Sexe niet vergeeten. De Schrijver leidt ons in bij veele kunststukken, ter vermaakinge vertoond.
Het vijfde Hoofdstuk doet ons de Meisjes van Plaisier in Londen kennen, welker getal op vijftig, ja zeventig duizend begroot wordt, zo dat in de hoofdstraaten van Londen, het middental genomen, het achtste gedeelte der voetgangers uit Meisjes van Plaisier bestaat. Derzelver aantal, in Londen steeds toeneemende, vermindert in Parijs, door den Schrijver aan het daar heerschend Cicisbeaat toegeschreeven. Voorts maakt de vergelijking van dit slag van Vreuwlieden in beide die Hoofdsteden de stoffe van dit Hoofdstuk uit.
De Londensche zeer gebrekkige Politie vinden wij breedvoerig ontwikkeld in het zesde Hoofdstuk, - in het volgende het Volkscharacter der Engelschen overwoogen,
| |
| |
on de opvoeding der Kinderen beschreeven. Veel valt hier op te merken. Wij bepaalen ons tot deeze ééne bijzonderheid. ‘Onlangs heeft men den Engelschen harde verwijten daarover gedaan, dat zij de gelegenheid schijnen te verwaarloozen om de jongens door den ommegang met vrouwen te vormen. Deze verwijten verraden volslagen onkunde in menschenkennis. Zal de wederzijdsche betrekking der beide sexen in onbevlekte reinheid bewaard blijven, dan kan de vorming van den jongeling niet aan vrouwen worden overgelaten. De ondervinding leert - en de diepliggende oorzaken daarvan laten zich uit de natuur van den mensch ligtelijk verklaren - dat allen, die door vrouwen opgevoed, gepleegd en gevormd worden, hun geheele leven onvatbaar blijven voor reine liefde. Wie zou het derhalve den Engelschen kwalijk kunnen duiden, dat zij, bij de opvoeding der jongens, het gevaar schuwen, om het echte en oorspronglijke goud der onvervalschte natuur weg te geven tegen schitterend klatergoud? Het is niet te ontkennen, dat een jong Engelschman, die voor de eerste maal zijn voet in een kring van dames zet, steeds gevaar loopt van zich wat averegts te houden. Hij is bloode en verlegen, en zal bij elk vleijend gezegde, dat hij met moeite uitbrengt, onwillekeurig blozen. Dan de Engelschen zijn de natuur nog zoo getrouw gebleven, dat zij deze blooheid zelfs beminnenswaardig vinden, en de naam van een Saletjonker is onder de mans in Engeland geene groote aanprijzing. Maar 'er is ook naauwlijks een elendiger en belachlijker wezen dan een jonge Engelsche Saletjonker. De ongemaakte galanterie is een, den Engelschen vreemd, element. Van daar doen zij zich, eenigen uitgezonderd, die zich door reizen meer beschaafd hebben, zoodra zij de Fransche gemanierdheid zoeken na te bootzen, in den hoogsten trap gemaakt voor. Het ontbreekt onder
de Londensche pronkerts niet aan ledige harssenen, die de belachlijke proef wagen, om de ligtgeschoeide bevalligheid van eenen Franschen Saletjonker, in spijt hunner daar tegen strijdende natuur, na te apen.’ - Onder de belachlijkheden van den Engelschen pronkert staat zijne nieuwerwetsche taal boven aan. Het is eene brabbeltaal van mismaakte Fransche woorden, maar al te dikwerf zonder zin of slot, vermengd met eenige kragtvolle Engelsche uitdrukkingen van de mode.
De drie laatste Hoofdstukken deezes Deels zijn bestemd
| |
| |
om ons de Staatkunde der Engelschen te leeren kennen. Dit alles is zeer breedvoerig, en afgewisseld door de Characterschetzen van eenige beroemde Redenaars in het Huis der Gemeenten. Misstellingen des Schrijvers worden door den Vertaaler hier en daar verbeterd in de Aanteekeningen.
Een fraai Portrait van fox versiert dit Deel. Eene andere Plaat, tot hetzelve behoorende, nog niet in gereedheid zijnde, zal bij het volgend Deel geleverd worden. Spoedige verschijning van 't zelve is onze wensch; en met dien, twijfelen wij niet, of zullen de Leezers van het tegenwoordige zich met ons vereenigen. |
|