Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||
Bijzondere Brieven van Saulus en Paulus, uitgegeeven door Nathalion a Sacra Rupe. Te Hoorn, bij J. Breebaart, 1805. In gr. 8vo.Wij bedriegen ons, zo ieder, die den bovenstaanden Titel leest, zijne aandacht niet vestige op den zonderlingen en blijkbaar gezochten Naam des Uitgeevers. Hij zoude evenwel meer dan wij bekend moeten zijn in de Monnikenwereld en bedreeven in de ontknooping van het valsch vernuft der Middeleeuwen, als hij in den eersten opslag raamen konde, wie zich onder dien sluier schuil houdt. Maar neem de moeite niet van te gissen, Leezer! - de tegenzijde van het blad ontdekt
boekstaafd naar aanwijzing der onderstaande eijssers, is wijlen de hoogvermaarde johan casper lavater; op wiens geschrijf men thans het Nederlandsch Publiek tot de verzadiging toe schijnt te willen vergasten, zullen wij zeggen uit overgedreeven eerbied voor zijne Nagedachtenis? Door eene onlangs uitgegeeven AnticritiekGa naar voetnoot(*) geleerd omzichtig te zijn in ons oordeel over de Vertaalers der stukken van lavater, zouden wij ditwerf wegens de uitvoering dier taak met stilzwijgen mogen volstaan, ware het niet, dat Deeze, in het Voorberigt gewaagende van de welverdiende bespotting, waarmede bovengedachte Monnikengril in Duitschland was opgenomen, dezelve ‘eene aardige speling noemde, waarin, zijns inziens althans, niets berispelijks voorkomt.’ Zulks doet ons bloozen wegens den wansmaak van onzen onbekenden Landgenoot, die deeze kinderachtige en naauwelijks belagchenswaardige Naamsbewimpeling van eenen uitheemschen Godgeleerde eenigzins poogt voor te spreeken. Trouwens hij leert ons tevens, dat de geheimzinnige lavater, door den aangenomen ‘Naam van Nathalion a Sacra Rupe, op Josef van Arimathea doelde, den eigenaar van het graf, waarin het ligchaam des Heeren gerust heeft, en wiens karakter lavater schijnt gedacht te hebben, dat met het zijne eene aanmerkelijke overeen- | |||
[pagina 242]
| |||
komst had.’ Wij blijven evenwel over den Titel meesmuilen, en betuigen rondborstig, dat onze koele rede en langzaame oordeelkunde buiten staat zijn, de snelle en hoogstreevende vlugt van lavater's verbeelding te kunnen volgen, of die overeenkomsten en gepastheden na te oogen, die Hij misschien te vatten wist, misschien zich diets maakte te ontdekken. Doch laaten wij, zonder vooringenomenheid, het oog slaan op deeze Bijzondere Brieven, bijzonder in dien zin, waarin men het woord genomen heeft, omdat zij aan enkele of bijzondere persoonen voorkomen gerigt te zijn, maar ook en niet minder bijzonder uit hoofde van hunnen inhoud. De naamen Saulus en Paulus, door wien zij ondersteld moeten worden geschreeven te zijn, duiden ten klaarsten aan, dat zij van onderscheiden toon en denkwijze zijn zullen, naar de verandering, van den Apostel ondergaan, aleer Hij zijnen Joodschen Naam tegen den Griekschen verwisselde. Naauwkeuriger, evenwel, liet zich dit Werkje splitzen in deeze IV Asdeelingen. De Eerste behelst een zestal Brieven, door den Jongeling Saulus afgevaardigd aan voornaame Joodsche Mannen voor en tot op zijne reize naar Damascus. De Tweede vervat in zich vier andere Brieven van Hem, die terstond na zijne Bekeering zouden geschreeven zijn. Negen daarop volgende, door Paulus gerigt aan zijne Christen-vrienden, maaken de Derde Afdeeling uit, en hebben het blijkbaar merk van laateren tijd. In de vierde eindelijk, of laatste, treffen wij nog een vijftal aan, die gerekend moeten worden van den Apostel opgesteld te zijn ‘tot onderwijzing, waarschuwing, bestraffing en teregtwijzing van dwalenden en afgewekenen.’ Eene lijst der persoonen hier bij te doen, aan wien deeze Brieven luiden, keuren wij daarom overtollig, wijl men zulks uit de Gewijde Geschiedenissen, omtrent de meesten althans, gemakkelijk zal kunnen gissen. Intusschen, daar lavater in deeze Verzameling ondernomen heeft, de pen van den volijverigen Vervolger en Apostel des Heeren, Paulus, te voeren, moet het onze eerste taak zijn, op de eigenaardige vraag, die, vertrouwen wij, bij onzen Leezer gedaan wordt, te antwoorden, in hoe verre hij naamelijk, in onze oogen, den stijl, de denkwijze, voordragt, geestgesteltenis, en warme, doch altoos verstandige Godsvrucht, zo wel als Deszelfs verheven Zedelijkheid, nabootzen en uit- | |||
[pagina 243]
| |||
drukken konde? Hoe veel het nogtans daar van af is, dat hij ten deezen aan onze verwachtingen voldeed, zal men ligt opmaaken, als wij met volle waarheid en in ernst verklaaren, dat de bijblijvende gedachte aan Paulus onder het leezen meermaalen de bekende woorden van Festus ons voor den geest bragt, en dat wij op veele plaatzen eene neiging gevoelden, aan onze Leezers, in toepassing op den goeden Man, toe te roepen: ‘Gij raast Nathalion, uwe overgespannen geestdrift brengt u tot raazernij.’ Wij erkennen, dat de levendige verbeelding en het gloeiend gevoel van den menschkundigen lavater het beste slaagde, wanneer hij ons den jeugdigen Saulus schetst, en over het geheel naar waarheid de drogredenen en gronden ontwikkelt, waardoor hij zich liet opwinden in zijnen Joodsgezinden ijver, ‘die dreigingen en moord blies tegen de Discipelen des Heeren.’ De kortheid van Lucas verhaal, en onze gebrekkige kennis aan den toenmaaligen geest der vervolging, veroorzaakt misschien bij den Christen deezer eeuwe eenige moeielijkheid, om zich eene kracht des vooroordeels te schetzen, die ook den edelen Farizeeuwschen Jongeling wegsleepen konde. Niet zonder eenig genoegen ontvingen wij des de eerste Afdeeling deezer Brieven, geschikt om dezulken voor het minst, die gezegden leiddraad behoeven, op het spoor van denken te helpen, en van het geluk der vreedzaame tijden, waarin wij omtrent zaaken van den Godsdienst leeven, volkomen te overtuigen. Wij loogchenen al mede niet, dat in het vervolg dikwerf een trek, een uitvoeriger tafereel of redekaveling gevonden wordt, die belang inboezemt, deelneeming verwekt, en lof verdient; dan het onderwerp brengt zulks, als buiten dank des Schrijvers, mede. Wij twijfelen nog minder, of veel is 'er, wat de eenvoudige, oprechte en gemoedelijke Christen, ‘Die van bevinding droomt en heil in stuipen stelt,’Ga naar voetnoot(*)
zeer hoog waardeeren zal; maar dat goede ligt verzonken in eene zee van ergerlijke dwaasheden; het beeld van den grooten en waarlijk schranderen Apostel wierd | |||
[pagina 244]
| |||
door de pen van lavater misvormd in dat van eenen onbesuisden Dweeper; hij leende die hoogsteerwaardige pen, om eigene harssenschimmen, verdichtselen en Godsdienstgevoelens stoutelijk uit te kraamen, en, als 't ware op Paulus Naam, een misleidend gezag bij te zetten; ja hij liet zich in zijne verblinding wegsleepen, om, ten dienste van zijne stellingen, de duidelijke taal des Bijbels te verwringen. Verschoon ons, Leezer, zo ons oordeel u te scherp mogt schijnen: het gewigt der zaak, en onze oprechte ijver voor Redelijke Godsdienstkennis, maakte onze verontwaardiging gaande, en aan bewijzen mangelt het ons in deezen niet. Veel kunnen wij toegeeven aan den stijl en de zegswijze van anderen, in stukken van minder aanbelang; maar in den Man, die zich de pen van eenen Paulus durft toeëigenen, dulden wij niet, dat hij, van Christus Hemelvaart in het midden van het gezelschap zijner leerlingen gewaagende, deeze vergelijking bezige: ‘Hij (Jesus) sloot den kring, gelijk het eelgesteente den vingerring.’ Maar houden wij ons hiermede, en met eenigerleie 's Mans bewoordingen, niet op; en gaan wij zelfs andere meer gewigtige aanmerkingen voorbij, om ons verslag te bekorten. Van waar toch, vraagen wij liever, ontleende de Schrijver het recht, om, bij herhaaling en uitvoerig, Paulus te doen gewaagen van Gezichten, Openbaaringen en Verschijningen, waarmede hij verwaardigd zoude geweest zijn? De Apostel zelf geest daartoe, in zijne Redevoeringen en Brieven, kwalijk eenige aanleiding; geenen wenk altoos tot die in het bijzonder, waarvan het boekje spreekt. Behooren zij des tot de droomen van lavater? Wij weeten het niet. Maar, schoon wij aan Dichters en Schilders het recht van fabelen te verzinnen en voor te draagen niet weigeren mogen, betwisten wij zulks ten sterksten aan den Godgeleerde, althans wanneer hij deeze vindingen in den mond legt van den waarheidlievenden Kruisgezant. - Met den grootsten tegenzin des en wezenlijken aanstoot lazen wij in deeze kleene Verzameling het verhaal eener verschijning van vervolgde en door Paulus ter dood gebragte Christenen, met naame van Stefanus, in een gezicht te Damaskus aan den nieuwbekeerden Saulus geopenbaard, (bl. 56.) Voorts, dat bij zijn vertrek van daar zijn Beschermengel zich aan Hem zoude ver- | |||
[pagina 245]
| |||
toond, Hem vertroost, en ten geleider aangeboden hebben, (bl. 63.) Nog meldt hier Paulus, dat ‘aan Hem de geheele Geschiedenis van Jesus, van zijne vroege Jeugd af tot aan zijne Hemelvaart, in duidelijke gezigten volledig vertoond was;’ en beschrijft Hij deeze verhooging van den Heiland omstandiger, dan zij in den Bijbel te vinden is, (bl. 82 enz.) Iets van deezen aard treffen wij ook elders aan, en schrijft Hij aan Lucas (bl. 105, 107 enz.) ‘in heilige gezigten, getuige geweest te zijn van 's Heeren daaden, zoo wel van die welke Gij verhaalt, als van andere, welke geen historieschrijver heeft aangeroerd.’ Ja, volgens lavater, ‘wierd Paulus verwaardigd om Christus opstanding te zien, hoewel geen Euangelist die heeft kunnen verhaalen, omdat daar NB. geen menschelijk getuige bij tegenwoordig geweest is.’ - Wat dunkt u, Leezer! oordeel naar uwe eigene gewaarwordingen: deeze lastertaal belet ons meer te doen, dan u te verwijzen tot 1 Cor. XV:3 enz. Nog één woord, en wij leggen het boeksken ter zijde: in eenen der laatste Brieven, dien aan Hymenaeus, den Dwaalleeraar, (bl. 167.) beschuldigt Paulus deezen, ‘als leerende, dat onze Heer niets meer is dan een bloot mensch, en dat de aanbidding van Hem eene soort van afgoderij is,’ en gaat hij voorts dat gevoelen tegen met al dien nadruk en ijver, waarmede de ijverigste voorstander van 't stelsel van Athanasius hetzelve zoude mogen bestrijden. Wat ons aangaat, (afkeerig van noodelooze Kerktwisten, ‘die zelden stichtinge baarden die uit het geloove is,’ maar veelmeer de heillooze breuke verwijd hebben, die het Christendom vaneenscheidt) wij laaten de zaak zelve en lavater's betoog onaangeroerd. - Alleen moeten wij opmerken, hoe deerelijk zijn Paulus hier in het wilde schermt, en van den Apostel verschilt, die aan Timotheus (2de Brief, Hoofdst. II:18.) geschreeven heeft, ‘dat Hymenaeus en Philetas van de waarheid afgeweeken waren, zeggende, dat de Opstanding alreede geschied is; en het geloof van sommigen (door deeze leereGa naar voetnoot(*) naamelijk) | |||
[pagina 246]
| |||
verkeerden.’ - Waar zulke getuigenissen voorhanden zijn, heeft men geene woorden noodig ten bewijze, hoe weinig zich de eenvoudige Christen verlaaten kan op de goede trouw van lavater. |
|