Paulus wel erkent, doch teffens met aanwijzing, dat zij zich hierop niet konden verlaten, daar zij, door hun gedrag, de genadige uitwerking van dit voorrecht verbeurd hadden. - (2) Een betoog tegen de Joden, van de rechtvaardiging des geloofs zonder de werken, en wel beiden over Joden en Heidenen, H. III:31. en IV. 't welk alleen zal ingericht zijn, om den Joden van Paulus leeftijd hun vooroordeel tegen de leer des Euangeliums te ontnemen, en aan te toonen, dat de rechtvaardiging van den in zichzelven schuldigen mensch, alleen uit het geloof in God, zonder eenige werken van verdiensten, en in 't bijzonder, zonder de werken der wet van Moses, Gods oorspronkelijke handelwijs geweest is, zoo als in de geschiedenis van Abraham ten klaarsten blijkt. Dit maakt, volgends den Schrijver, ook al geen deel van de Euangelieleer uit. - (3) De vergelijking van Gods rechtvaardigheid, in het straffen der zonden door den dood, met Gods genade, in de rechtvaardiging des zondaars ten eeuwigen leven, H. V:12-21. Eene Episode, of tusscheningevoegde uitweiding, om, bij wijze van vergelijking, de leer van den eenigen Heilaanbrenger Jesus Christus op te helderen uit de geschiedenis van den eenigen Adam, de eenigste bron en oorzaak van de zonde, en van de straf des doods, zoo als namelijk de geschiedenis van Adam en Eva bij de Joden opgenomen en geloofd wierd, zonder daarmede te willen leeren, hoe het zich daarmede toegedragen had, of wat men daarvan, naar de stiptste waarheid, gelooven moet, even alsof Paulus, gelijk men gemeenlijk vooronderstelt, door eene godlijke openbaring, den waaren aart dier gebeurtenis met een verplichtend gezag beschreven had. - (4) Eene bijzondere Verhandeling over de vraag: of de Mosaische wet kon en mogt gebruikt worden, als een richtsnoer voor de Christelijke heiligmaking? H. VII. De Apostel zal daarin alleen hebben willen betogen, dat, om zich te bekeeren van de zonde, en een goed zedelijk leven te leiden, de
Mosaische wet van geen gebruik is, en in 't geheel niet meer in aanmerking komt; even min, als bij des zondaars rechtvaardiging voor God. ‘Hiervan,’ zegt de Schrijver, ‘zijn wij Christenen thans zoo overtuigd, dat zulk een Vertoog voor ons niet noodig is. Doch voor de wetgezinde Tijdgenoten van Paulus was dit van de uiterste noodzakelijkheid; en daarom heb ik het ook, als een