Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerantwoording en Verdeediging van Cornelius de Jong, als Kaptein ter Zee, gecommandeerd hebbende 's Lands Schip de Cerberus, wegens zijn gehouden gedrag vóór, bij en na de overgave van 's Lands Eskader voor de Vlieter, onder de Ordres van den geweezen Schout-bij-nagt Samuel Storij, den 30 Aug. 1799, enz. IIIde en lautste Stuk. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1805. In gr. 8vo. 372 Bl.Het derde en laatste Stuk eener Verantwoording, door de ingevoegde oorspronglijke Regterlijke handelingen ter dikte van 848 bladz, in 't geheel aangegroeid. Bij | |
[pagina 215]
| |
de aankondiging der voorgaande Stukken hebben wij eene beoordeeling gegeeven, welke op dit even zeer pastGa naar voetnoot(*). Onzes schrijvens, bij gelegenheid dat wij de Verantwoording des geweezen Schout-bij-nagts storij vermeldden, gedagtigGa naar voetnoot(†), leert de uitkomst, dat ons misschien op genoegzaamen grond steunde, dat de geweezen Zee-Capitein de jong de pen zou opvatten, ter wederspreekinge van eene en andere plaats, waarin storij hem niet malsch behandelt. Doch ons misschien, dat even dit schrijven zou dienen ‘om den sluier van zo veel duisters, als de geheele Geschiedenis deezer noodlottige dagen bedekt, weg te rollen,’ is dermaate niet bewaarheid. Een Aanhangzel van weinig bladzijden behelst eenige Aanmerkingen op de Verantwoording des geweezen Schout-bij-nagts storij, zo verre zij de jong raaken. Wel hadt hij gewenscht de Verantwoording zijns geweezen Chefs ongemoeid te kunnen laaten berusten, deszelfs gedaane voordragten en opgaven met stilzwijgen te kunnen laaten voorbijgaan, en zijne daar op rustende Verdeediging niet te moeten verzwakken door tegenspreekingen. Doch, daar die Man hem, op meer dan eene plaats, regelregt aantast, kan hij noch voor zijne Landgenooten, noch voor zijne Vrienden, noch voor zijne Bloedverwanten, zo min als voor zichzelven, een zwijgen verantwoorden, daar het spreeken noodzaaklijk is geworden. De jong bepaalt zich eensdeels niet alleen tot hetgeen enkel zijn Persoon betreft, maar ook anderdeels wil hij niet bloot tegenspreeken, waardoor de Leezer tusschen het ja en neen in twijfel gehouden wordt; hij stelt zich voor, met Regterlijke bewijzen te betoogen, en te doen zien, dat de onvoorzigtige Man hem, om zijns zelfs wille, niet in deeze noodzaaklijkheid moest gebragt hebben. Alles is, in gevolge hiervan, personeel, en betreft bijzonderheden van een en ander geval, waarin de jong betrokken was, en die, zijns oordeels, fautif, abusif worden opgegeeven. Zodanige vermeldingen, waarin | |
[pagina 216]
| |
soms iets bitters doorstraalt, vorderen veelvuldige vergelijkingen van het eene berigt met het andere. De sluier wordt niet opgeligt, veeleer met nog een kreuk toegevouwen, en de Geschiedschrijver der Vaderlandsche Historie, tot dit Tijdperk gevorderd, zal nog weel werks vinden, eer hij de waarheid konne voordraagen van eene Geschiedenis, die, wat 'er ook van zijn moge, den Lande tot groote oneere en schade strekte. De jong besluit het weinige, door hem bijgebragt, met te verklaaren: ‘Van verdere aanmerkingen op deeze schoon gestelde Memorie, waarin de schrandere Schrijver, met zeer veel vernuft, van de aan hem gedaane opgaven, in eenen wegsleependen stijl, gebruik gemaakt heeft, wil ik mij liefst onthouden.’ Wij hadden wel gewenscht, dat hij zo onthoudend niet geweest ware; in welk geval het door ons, bij de vermelde gelegenheid, gebezigde Zeemans Spreekwoord waarschijnlijk eene meerdere vervulling zou bekomen hebben. |
|