| |
Voorleezingen, gehouden te Berlijn, over de werksaamheden der herssenen en de mooglijkheid om den aanleg der eigenschappen van den geest zoo wel, als die van het gemoed, uit de vorming der schedels van menschen en dieren te erkennen; door F.J. Gall. Naar het Hoogduitsch van H.G. von Selpert. Met eene Voorreden en Aanmerkingen van J.E. Doornik, M.D. Amsterdam, bij W. Holtrop. 1805. In gr. 8vo. 124 Bladz.
De Hersen-schedelleer van gall moge allerleije tegenspraak ontmoeten, zij is toch eene hoogstbelangrijke stof tot nadenken voor den beoefenaar der menschkunde, en wordt veel te opmerkelijk door proeven gestaasd, om, door alle de zwarigheden tegen hare onderstellingen, in het niet van enkel hersenschimmige Stelzels te kunnen wegzinken. Terwijl de Duitsche tijdschriften van den voorleden zomer vol zijn geweest van de opgave der verbazendste proeven, zoodat zelfs onze dagbladen daarvan niet geheel hebben kunnen zwijgen (zie b.v. onze Leijdsche Cour. van 19 Aug. 1805.) blijven ons de berigten van hun, die deze leer uit des Doctors mond gehoord hebben, nog steeds aangelegen, tot dat het ook ons heeft mogen gebeuren, gall zelven te hooren of te lezen over zijne leer. Boven het geen vrolik en stuart ons reeds leverden uit zulke berigten, zijn wij op nieuw onzen dank verschuldigd aan doornik, die, na zijne zoo uitvoerige toets van de hersenschedelleer van gall can de natuurkunde en wijsbegeerte, ook deze voorlezingen, door von selpert te Berlijn bijgewoond, met eene voorrede en met zijne aanmerkingen verrijkt heeft. Gelijk bij de beoordeeling dier toetze reeds door den Recensent werd opgemerkt, dat doornik zelf gunstiger scheen te denken over gall's leere, dan hij alstoen nog betuigde, zoo bevreemdt het den Recensent van dit werkje geenszins, hem in zijne voorrede
| |
| |
en aanmerkingen te zien optreden, indien al niet als voorstander en verdediger dier leere, voorzeker als bevorderaar van derzelver duidelijker begrip, als ophelderaar van zommige harer onderstellingen, als wederlegger van eene tegenwerping, die haar het meeste drukt, en als teregtbrenger van die verkeerdheden, die het misverstand der leerlingen van gall kenmerken. - ‘Gall heeft zich te veel opgehouden met de uitwendige gedaante des schedels, zonder tot de ontleding der hersenen door te dringen:’ dus heeft de onkunde aan zijnen arbeid meermalen zich laten hooren; de voorrede van doornik verstomt haar, door eene schets van gall's ontleedkundige beschouwing der hersenen. - ‘De onderscheidene leerlingen van gall geven een verschillend aantal van werktuigen in de hersenen op, en verschillen zelfs in de plaatzing derzelven:’ dit heeft men te regt opgemerkt; doornik schrijft dit aan misvatting der leerlingen toe, en ook aan gall's eigene onzekerheden in zommige opzigten, en aan eigene verbeteringen zijner leer in anderen. - ‘Gall's schedelleer verwoest 's menschen zedelijkheid:’ dit blijft nog al de groote tegenwerping; hare ongegrondheid wordt op nieuw voldongen, door de volgende aanmerking. ‘De mensch is, uit den aard zijner bewerktuiging, een, voor gemoedsaandoeningen en neigingen gevoelig, en een denkend wezen. Voor beiden bezit hij den aanleg als zoodanig bewerktuigd wezen, en is vatbaar, om, zoo wel als, voor gemoedsaandoeningen en neigingen, gevoelig, dan als denkend wezen zig te ontwikkelen. In zoo verre hij nu door eenen zoodanigen aanleg, als aanleg, mensch is, kan men met recht zeggen, dat dezelve hem niet van buiten af is aangebragt, maar wezenlijk aangebooren. Zoo dra nu de mensch door eenen reeds genoegzaam
gevorderden leestijd in staat is gesteld, om het niet slegts bij deezen erganischen aanleg te laaten berusten, maar dien tevens in werking kan brengen, dat is, zoo dra hij aanvangt te handelen, bezit hij de magt, om, naar vrijheid, al of niet, dus os zoodanig van deezen aanlog gebruik te maaken. Uit kragt van deeze vrijheid kan hij, in de ontwikkeling van zijne gemoedsaandoeningen en neigingen, den eenen aanleg meerder ontwikkelen, dan den anderen, en hierdoor een zedenlijk goeden of kwaden invloed hebben op deeze vrijheid, die ook bij ieder ander mensch
| |
| |
voorhanden is, en dus op de maatschappij. Dit vrij handelen nu splitst den mensch in een, van eene zinlijke bewerktuiging afhanglijk, en in een zedenlijk wezen. In de eerste betrekking is hij een voorwerp voor de natuurkunde, in de tweede een voorwerp voor de zedekunde. Omtrend het eerste kunnen de waarnemingen gelden, die gall gemaakt heeft, omtrend het tweede is de mensch gedaagde voor eene rechtbank, in welke de Rede vóórzit, en in welke niet gevraagd kan of mag worden naar den aanleg, maar naar de wijze, op welke de mensch van deezen aanleg heeft gebruik gemaakt. Onaangezien derhalven den aanleg, is het de Rede, die beschuldigt, en die vrijspreekt. In 't kort: de vrijheid kan alleen hierin bestaan, dat zij tusschen A en B eene keuze kan doen. In het onderzoek, van welke dit Boek het onderwerp is, kan men dus over den mensch, in zijnen aanleg, niet over den mensch in zijn handelen, beslissen. De eerste uitspraak is natuurkundig, de tweede zedelijk, en als zoodanig volstrekt van elkander afgescheiden.’ - ‘Bij gall loopt het zinnelijke en het zedelijke toch veelal in een:’ zeg dit vrij, maar wijt dit aan zijne voordragt, niet aan zijne leer, - aan zijne gebrekkige wijsbegeerte, niet aan zijne waarnemingen en proeven: want ‘dus spreekt hij - zegt doornik - die het zinnelijke en zedelijke gebied van 's menschen handelingen niet naauwkeurig onderscheidt.’ - Keurig is doornik's onderscheiding tusschen de begeerte van den mensch, om aan zijne wenschen, die in zijnen zinnelijken aanleg gegrond zijn, te voldoen, zonder eenige beooging van zedelijk goed of kwaad, en tusschen dien wil, door welken hij in staat is zijne zinnelijke begeerten te beteugelen en daarbij steeds zijne zedelijke volmaking tot oogmerk heeft. Het eerste, velleitas, is een bepaald worden; het
tweede, voluntas, is een bepalen van zich zelven. - Het geen doornik zelf weleer inbragt tegen het werktuig der levenskracht, vindt hij in deze Voorlezingen uit gall's eigen mond tegen de bepaling van zulk een werktuig aangevoerd, het welk hem nu dan ook op eene andere plaats, en wel ter zake van een werktuig, door het welk bewustheid van het bestaan van God in den mensch gegrond zou worden, liever doet aanmerken: ‘hoe nader ik dit gedeelte van gall's hersen-schedelleer overweeg, hoe onwaarschijnlijker het mij voorkomt, dat
| |
| |
gall zich over dit punt in dezer voege zoude uitlaten.’ Mogten wij de beide werken reeds in handen hebben, welke doornik verzekert, dat gall zelf zal uitgeven, het eene onder gelijksoortigen titel als van deze Voorlezingen, het andere onder dien van vergelijkende entleedkunde der hersenen, met Platen.
Wat nu het werk van von selpert aanbelangt, hetzelve heeft de verdienste eener eenvoudige opgave van het geen de Schrijver uit gall's Voorlezingen meent verstaan te hebben. Een tiental Lessen dragen de geschiedenis, de gronden en voorstelling zelve van deze leer voor, minder beredeneerd, dan wij het bij leune gevonden hebben, maar daardoor ook minder teregtwijzing behoevende van de zijde der wijsbegeerte, dan stuart bij zijne vertaling van dien Schrijver noodig vond: doch daar geene Platen deze Voorlezingen vergezellen, kan men tot derzelver regt verstand dat stel Platen niet wel missen, het welk stuart uit het Hoogduitsche werk van martens ontleend en doornik uit stuart's ver aling van leuxe in zijne toets der leere van gall overgenomen heeft. - Het geen in deze Voorlezingen over waken, slapen, droomen, nachtwandelen en dierelijk magnetismus voorkomt, is hoogstopmerkelijk, maar te breed ter overneminge. Korter, maar niet min tressende, is de plaats over het genie, welke wij als eene proef laten volgen van de heldere blikken, welke gall in de geschiedenis der menschheid slaat. ‘De natuur is de bron van alle menschelijke kunsten. Tot beantwoording der vraag, hoe en waarvan daan de mensch tot dit alles gekomen is, brengt men hem tot het dierenrijk terug. Hoe is de bever tot het bouwen zijner wooning, de spin tot het maaken van haare web, de vogel aan zijn nest en zoo veele zijner broederen tot hunne plaatslijke verhuizingen gekomen? De natuur heeft het dier hier toe in staat gesteld, en even zoo is zij de bron van al het menschelijk weeten. Gesteld, zij had een werktuig der toonkunst geschapen, het welk den
mensch voor de betrekking der toonen vatbaar maakte, hem in staat stelde eenige betrekkingen der toonen te vernieuwen, wederom voort te brengen: gesteld, dit werktnig wabij eenen ondeligen zoo sterk, dat het zelve de wetten van deszelfs aanleg, als uit zig zelven konde uitspinnen, zoo zoude men den oorsprong der toonkunst gevonden hebben. Wanneer zig eene grond- | |
| |
kragt zoo zeer boven den gewoonen staat van den aanleg uitzondert, dat zij de wetten van haaren aanleg uit zig zelven zinlijk weet te construeeren, zoo is dit het tijdpunt van het genie. - Op deeze wijze heeft de natuur alles voorgetekend, en wanneer de menschheid, als op een oogenblik, tot haare kindsheid teruggebragt wierd, zoo zoude zij voorzeeker alle ontdekkingen, welke zij tot hier toe gedaan heeft, andermaal ontdekken.’ - Het getalmerk der aanmerkingen op bl. 95 en 103 moet (24) en (25) zijn. |
|