Komt hier voornamelijk aan op de navolgende punten, die hij vastelt, en waarop alles gebouwd wordt: (1) De zonde kan niet ongestraft blijven. (2) 'Er is voor den mensch, om tot gelukzaligheid te komen, een plaatsvervanger noodig, die voor hem straf drage, en hem alzoo bevrijde. (3) In de leerwijze van Jezus en de Apostelen, omtrent Gods bedoeling, bij het lijden en den dood van Christus, om daardoor vergeving der zonden voor 't menschdom te laten verwerven, heeft geen schikking plaats naar menschelijke dwaalbegrippen, volgends welke men zich de Godheid als vertoornd, of althans beleedigd voorstelt, en deswegens de noodzakelijkheid van verzoening of voldoening aanneemt. - Hier tegen zijn, vooral in de laatstverloopene jaren, verscheidene bedenkingen ingebragt, die wij hier nog niet opgelost gevonden hebben; als daar zijn de volgende: Indien 'er, ter verkrijging van vergeving onzer zonden, volstrekt voldoening noodig is aan de eischen der Goddelijke volmaaktheden, waarom is dan deze behoefte van voldoening, ongeveer vier duizend jaren lang, onvervuld gebleven? En hoe komt die vooronderstelling overeen met de geduurige vermelding van Gods betoonde liefde jegens 't menschdom, door zijnen Zoon te laten lijden en sterven, en door Hem vergiffenis te schenken? Hoe heeft God de zonden kunnen vergeven, eer de voldoening was nangebragt? Blijft de vergeving der zonden, ook volgends de Leer van Jesus en de Apostelen, niet, even als te voren, verbonden aan verbetering van gevoelens? Kan een onschuldige eigenlijk gezegde Goddelijke straffen voor een ander dragen, zoodat deze vrijgaa? Zoo 'er, bij 't telkens wederkomend denkbeeld van eene vertoornde Godheid, schikking plaats heeft naar menschelijke begrippen, waarom dan ook niet in dat van verzoening en dergelijken, die 'er mede in verband staan?
Omtrent de voorname bedoeling van den Aartsvaderlijken en Mozaischen Godsdienst, en wel bijzonder van 't uit zicht van den Offerdienst, de afschaduwende zinnebeelden der Zondoffers en alle andere plechtigheden, waarin de Heer perponcher kenmerkende afbeeldzels van Christus en diens volmaakt Zoenoffer vindt, zou ook nog wel iets aan te merken vallen. Men moet hem evenwel recht doen, van de gewoond theorie, omtrent het voorbeduidende van dat alles, zeer wél zamenhangend voorgesteld te hebben.