Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSeerph Gratama Prof. Gron. Oratio qua inquiritur de caussis malorum, quae Jurisprudentia Naturalis ejusque Doctores fuerunt perpessi. - Dat is, over de redenen der tegenheden, waarmede de Natuurlijke Regtsgeleerdheid en derzelver Leeraaren te kampen hadden: gehouden te Groningen, den 10 Oct. 1805, bij de overdragt der Rectoraale Waardigheid dier Hoogeschoole aan 's Mans Opvolger voor het Jaar 193 der Academie, zijnen Ambtgenoot, Driessen. Alsmede IV Programmata, ter aankondiging van een Viertal Inwijdings-Redevoeringen der nieuw beroepen Hoogleeraaren. Te Gron. bij T. Spoormaker enz. 1806. In gr. 4to. 101 Bl.Wij verblijden ons, wanneer en zo dikwerf ons de gelegenheid voorkomt om een voortbrengsel van den Vaderlandschen grond met lof ter kennisse van onze Leezers te kunnen brengen, en haasten ons dus verslag te doen wegens eene Redevoering, wier algemeene en belangrijke inhoud zo wel, als de aanleiding tot dezelve, uit de opgave van bovenstaanden breeden titel blijkt. Zij wierd, gelijk wij met genoegen ontwaaren mogten, met eene bevallige welspreekendheid uitgevoerd door den Hoogleeraar gratama; eenen Man, op wiens bekwaamheden, met naame in het vak der Regtsgeleerdheid, waarin hij onderwijst en uitmunt, de Academie van Groningen nu zedert vier jaaren roem draagt. Het onderwerp dus, van hem gekoozen, indien het niet door zijne nieuwheid uitlokke, ligt binnen den kreits van 's Redenaars Beroep, en prees zich, vertrouwen wij, bij Deezen ook daarom aan ter behandelinge, dewijl men, onder den glimpigen ijver voor de Regten der Natuure, de Volkeren in de jongstverloopen jaaren heest opgewonden tot het pleegen van menigerleie gruwelen, en het stichten eener onzalige Regeeringloosheid. Laat het zijn, dat deeze Redevoering, wegens haaren zeer regelmaatigen asloop en schikking, eenigen twijfel verwekke, of men ook eene Verhandeling tegen de lasteraars der Natuurlijke Regtsgeleerdheid voor zich hebbe; zij draagt nogtans onze goedkeuring weg, ter zaake van de kiesche taal en zeggenskracht, van de vinding en vernuftige trekken, gelijk mede van de bondigheid en aardige wendingen in zijnen stijl, waardoor de Redenaar, zijn onderwerp ten vollen meester, de aandacht boeit en op den rijkdom zijner beleezenheid vergast. | |
[pagina 187]
| |
De Inleiding opent den weg tot de gekoozen stoffe, en ontvouwt den aard der tegenheden, waarmede, behalven den onsterfelijken de groot, den Vader of hernieuwer van de Natuurlijke Regtsgeleerdheid, een puffendorf, huber, wolff en anderen, geheel onverdiend, hadden te worstelen. Hun Werk immers, en de Weetenschap of Leere, die zij begunstigden en poogden te verbreiden, wierd, even als zij zelven, voor ketterije en gevaarlijke nieuwigheid uitgekreeten, door het onverstand, drift en vooroordeel der menschen; ja ten huidigen dage nog is deeze tak van Regtsgeleerdheid niet van gelijksoortige tegenwroeting ontheven. Nu tot zijn onderwerp genaderd, merkt de Hr. gramata wel ter snede op, dat gezegde Weetenschap zeer veel van deeze kleenachting, bij het gros der wereld, met andere kundigheden gemeen had, die bevoorens, toen de glans der Verlichting uit den nacht der Middeleeuwen ontrees, kwalijk in haare waarde gekend wierden. De Leeraars, evenwel, van het Natuurregt, hoe veel ook tot hunne verschooning valt in te brengen, poogt onze Redenaar niet vrij te pleiten van alle schuld, hierin gelegen, dat zij te vroeg op het vervaardigen van Zamenstellen (systemata) en oplossen van noodelooze geschilpunten uit waren, ja tot ijdelen woordenstrijd en in hevige driften tegen hunne Bestrijders vervielen, in stede van de gronden van het Natuurregt te vestigen, en zich op te houden met de grenzen of den waaren aard dier Weetenschap naar vereisch te bepaalen. Voornaamelijk staat de Hoogleeraar stil op de aangewreeven blaam van nieuwigheid (néologie), waarmede men, nadat de oude laster van ketterije heeft uitgegest, alsnog eene Weetenschap te bezwalken zoekt, die (schoon weinige jaaren nieuwer dan wel anderen) thans evenwel zedert omtrent een tweetal eeuwen beoefend wordt. Edoch men draaft te sterk, indien men de Leere van het Natuurregt daarom verwerpen wil, omdat zij eenmaal nieuw was. Met gelijk een gezag zou men dan aan den onderwijzer in elke andere kundigheid, vroeger of laater in trein gekomen, toeroepen mogen ‘dat hij zijne spillen te bergen had.’ En waarlijk daar worden in deeze schoole der Regtsgeleerdheid geene nieuwigheden geleerd, maar zij grondt, en behoort haare stellingen te gronden, op den ouden en onveranderlijken aard en betrekkingen der dingen. Maar behalven gedachten kreet, vervolgt de Redenaar, voeren de tegenstreevers deeze en geene bewijzen aan, en houdt hij zich onledig met daarop alzo te antwoorden, dat hij hun, naar ons inzien, tot stilzwijgen gebragt heeft. Hij wederlegt dus de beschuldiging, alsof de kennis, die den Mensch zijne oorsprongelijke Regten der Natuure leeraart, en voor dezelve gevoelig maakt, gevaarlijk zijn zoude voor den Godsdienst, of aanzetten konde tot eene toomelooze vrijheid van spreeken | |
[pagina 188]
| |
en schrijven. Daarna verdeedigt hij deeze Weetenschap tegen de opvatting, dat zij aan de beoefening van het Romeinsche Regt hinderlijk, en voor den Pleitbezorger of Rigter, bij hunne werkzaamheden in de Vierschaar, overtollig, te achten ware. Gezonde Rede, benevens het voorbeeld van justinianus en een aantal beroemde Regtsgeleerden, doen onzen Hoogleeraar veelmeer het tegendeel met zulk eene mannelijke en beslissende welspreekendheid staande houden, dat de kortheid van ons bestek niet gehengt, hem in deezen te volgen, zonder de kracht van zijn betoog te ontzenuwen, en deszelfs schoonheid weg te brengen. Ten laatsten verzet hij zich daartegen, dat men de jongste Volksberoerten aan de beoefening van het Natuurregt te wijten hebbe, daar toch de vroegere Wereldgeschiedenis almede voorbeelden ten overvloede uitlevert van zulke grove vlekken, en dewijl de schuld deezer beweegingen, volgens den Redenaar, voornaamelijk haaren oorsprong heeft in eene aanhoudende onderdrukking van 's Menschen vrijheid van onderzoek en zucht ter volmaaking, die geenszins te bedwingen is, gelijk ook in eene schroomvallige maar te sterke gehechtheid der Regeerderen aan het oude, hoezeer het bij verandering van tijden en zeden onnut geworden zij. En zo al rousseau, of de schriften van andere Wijsgeeren, dwaalbegrippen met hunne betere stellingen leeraarden, ja misbruikt wierden; zulks heeft men geenszins aan de beoefening van het Natuurregt, als Weetenschap, aan te tijgen. Veelmeer had deeze tak van Regtsgeleerdheid dit wederom gemeen met andere Weetenschappen, dat zij behandeld wierden van Mannen, die van het gemeene spoor van denken zeer verre zijn afgeweeken in hunne bijzondere stelsels: en hij, die zich toelegt op de Natuurlijke Regtskunde, heeft, naar het vermaan des Hoogleeraars, voorzichtig te onderscheiden, wat staande de Burgerlijke verordeningen, en in den toestand van tijden en zeden, al of niet van toepassinge zijn kan. Dus zijne taak beärbeid hebbende, sluit de Redenaar met eene gepaste inroeping van den Goddelijken zegen, tot bevordering dat deeze zo belangrijke Natuurlijke Regtsgeleerdheid naar waarde geschat, geleeraard en ter harten genomen worde in ons Vaderland, ter naauwernoode behouden van zijnen bedreigden Val. Waarna gramata toetreedt en eindigt met de Plegtigheid van den Dag en korte doch welgepaste AanspraakenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 189]
| |
Behalven de Aanmerkingen tot opheldering en toelichting van eenige plaatzen der Redevoeringe, onder den Tekst gedrukt, en die den rijken voorraad van 's Mans beleezenheid aan den dag leggen, ontmoeten wij achteraan het viertal bijgevoegde Programmata, waarvan de titel spreekt. Laat het genoeg zijn, van deezen aan te teekenen, dat zij den steller vereeren, en de waarde van de vier Hoogleeraaren, c.c. paehlig, h. bosscha, e. tinga, en c. de waal, uitneemend en met kieschheid kenschetzen. Belangrijk zijn zij dus, als eene bijdraage tot de Letterkundige Geschiedenis dier Mannen, en ook van het 192ste Jaar der Academie van Groningen. |
|