De uitwerking van deze en soortgelijke opwekkingen moeten wij afwachten; tot nog toe, intusschen, is de vlugt van den jeugdigen Dichter niet buiten het bereik van ons oog, en wij durven dit Stukje gerust als bij uitnemendheid fraai, en ook verstaanbaar nog voor het eenigzins geöefend publiek, onzen Lezeren aanprijzen.
Het is deszelfs oorsprong verschuldigd aan des Dichters intrede in de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Deugd, waarheid, vriendschap, ziet daar de onderwerpen; de Vriendschap als troosteresse in den ramp, en verhooging bij de beoefening van iedere kunst.
Veel, zeer veel schoons vonden wij, dat ons bijzonder trof. Wien, b.v., bevalt de volgende overgang op de Vriendschap niet?
Gelijk een breede stroom, in stille kalmte vloeiënd,
En met zijn kabb'lend vocht den oever mild besproeiënd,
Een stil gemurmel aan den wand'laar hooren doet,
Die veld en hemel ziet in zijn' azuren vloed,
Maar als een woeste orkaan, gestoven uit het noorden,
Zijn golven koken doet, noch oevers kent noch boorden,
En ijllings veld en hoev', die hij op 't felst bestormt,
Door Nereus heerschappij in enkle zee hervormt:
Zoo is de onzek're stroom van 't menschelijke leven:
Nu eens door 't blij geluk in stilte voortgedreven;
Dan weêr door 't woest geweld der rampen wreed verstoord;
Daar schok op schok zijn' geest bedwelmt, zijn rust vermoort.
Wie slaat aan 's levens boot, in dezen storm, de handen?
Wat Godheid hoedt dit uur haar voor een dood'lijk stranden,
En voert met wijs beleid, door golf op golf bestreên,
Haar midden door 't gewoel van all' die baren heen;
Wie rigt den geest weêr op, dien 't woen der ongelukken
In mateloze rouw verkwijnend neêr doet bukken,
Als ons het leven, als een sombre droom, verveelt,
Wanneer geen zachte straal van hoop ons hart meer streelt,
Als alles ons verlaat, als we in 't heelal verloren,
In 't streelendst maatgezang géén toon van troost meer hooren?...
De kunst? - ô Neen, zij mist haar' invloed op het hart,
Verstompt door 't scherp gevoel van duldelooze smart. -
Dan wat bevalligheid zie ik thans nader treden?
Zij strooit met vlugge hand de rozen voor haar schreden;
De rimpels vallen weg, waar zij het voorhoofd streelt;
De rouw wordt door haar hand, allengskens weggespeeld.
Zie haar den geest haars vriends zijn kwijning stout ontscheuren,
En 't nederhangend hoofd weer vrolijk opwaards beuren.
Daar hij de kunst versmaadt, door droefheid overmand,
Wringt zij, met zachten dwang, hem 't speeltuig in de hand.
'k Herken, ô hemeltelg! ô Vriendschap! uw vermogen. enz.