Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over het Einde, waartoe de Insecten vermoedelijk geschapen zijn. Voorgedraagen in de Maatschappij Felix Meritis, door C.F. Kleijnhoff, Med. Doct. Aggredior non tam perficiendi spe quam experiendi voluptate. Cicero. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1805. In gr. 8vo. 311 Bl.Veel, zeer veel is 'er uit deeze Bedenkingen te leeren. Zij verkondigen in haaren Schrijver eenen man, in het bijkans oneindig uitgebreide Insektenrijk door en door bedreven. Zij doen nog meer: zij verkondigen in hem den man, die, gewrogt met oorzaak in voegzaam verband plaatzende, uit zijne beschouwingen opklimt tot eenen Veroorzaaker, in wiens oneindige magt en verstand alleen de grond van zoo veele wonderen kan gevonden worden. Waartoe dienen de Insekten? is eene vraag, dikmaals gedaan en herhaald, niet vreemd in den mond | |
[pagina 183]
| |
van menschen, die slegts met een oppervlakkig oog over de dingen heenloopen; als wordende, tot een voldoend antwoord op dezelve, eene tallooze menigte van waarneemingen vereischt. De Heer kleijnhoff waagt het, over dat doeleinde zijne gedagten mede te deelen. Niet ligtvaardig heeft hij die taak op zich genomen, als die toont, met zijn onderwerp wel bekend te zijn. 's Mans bescheidenheid in het oordeelvellen blijkt uit den titel zijner Verhandelingen, daar hij, warsch van stout beslissen, niet een stellig, maar vermoedelijk oogmerk aankondigt. Natuurlijk leidt hem zijn onderwerp tot het besaamd geschil over de Eindöogmerken der dingen, in 't welk, onder de Ouden de Epikuristen, en onder de laateren beroemde Wijsgeeren beweerden, ‘dat de eindöorzaaken, zo in 't algemeen, als in 't bijzonder, voor ons onnaspoorlijk zijn; - dat het voorbarigheid, ja vermetelheid zij, te denken, dat wij de einden en oogmerken der natuur in eenigen opzichte zouden kunnen navorschen.’ Tegen dit gevoelen verzet zich de Hr. kleijnhoff, beweerende, dat, hoewel de mensch, met zijn eindig verstand, niet alle de oogmerken, die zich het onëindig verstand in alle de deelen der scheppinge heeft voorgesteld, kan naspooren, hieruit, egter, geenzins volgt, dat wij in alles ons oordeel zouden moeten opschorten. ‘Want,’ zegt hij met regt, ‘wie beschouwde immer de deelen van het dierlijk gebouw, zelfs met een oppervlakkig oog, en bevroedde niet lichtelijk, dat hunne voeten om te gaan, hunne vlengelen om te vliegen, hunne oogen om te zien, hun mond om te eeten, hunne teeldeelen tot voortplanting van hun geslacht, door een' verstandig' Maaker gevormd waren?’ Veel onbekends, en waarvan wij het oogmerk niet doorzien, blijft 'er altijd over. De Hr. kleijnhoff geeft daarop het antwoord, welk sokrates iemant te gemoet voerde, die hem vraagde, wat hij van de duistere schriften van heraclitus dagt: ‘Wat ik verstaan kan, sprak hij, is voortreffelijk, daarom ben ik van gedachten, dat het met het overige, wat ik niet versta, eveneens gesteld is.’ - ‘Is alles om den mensch alleen geschapen? Neen!’ zegt kleijnhoff, ‘de dieren zijn door hunnen en onzen Schepper, zo wel voor ons, als voor zich zelven, geschapen, om mededeelgenooten van zijne goedheid te zijn, en alle voordeelen van hun eigen wezen en bestaan te genieten.’ Thans treedt de Hr. kleijnhoff dieper in zijn onderwerp, ontvouwende het nut en het nadeel, welk de Insekten aanbrengen. Vooraf gaat eene beschouwing van de Insekten in 't algemeen, aanwijzende eenige der voornaamste bijzonderheden, die hen, als zodanig, kenmerken. Opgetogene verbaasdheid moet hier het verstand bevangen, bij de beschouwing van het zonderling maakzel, hoedanigheden, verscheidenheid en menigte deezer diertjes, welker laatste tot meer dan honderd | |
[pagina 184]
| |
geslagten, meer dan 10,000 beschreevene soorten klimt, van welke ieder soort eenige millioenen bevat. De sterke voortteelingskragt valt hier vooral ook in 't oog, wordende van de Luis, onder andere, verzekerd, dat hij, in den tijd van acht weeken, vijsduizend van zijne eigen naakomelingschap ziet geboren worden. Schrikwekkende is het tafereel, welk Dr. kleijnhoff in het overige gedeelte zijner eerste Verhandelinge voorstelt van de nadeelen en verwoestingen, welke door dit talrijk geslagt worden aangerigt, om tot een tegenhanger te dienen van zijn betoog in de tweede Verhandeling, ‘dat de nadeelen, die de insecten aan gewassen en dieren, ja den mensch zelven, toebrengen, niet zo menigvuldig zijn, of wel door een aantal voordeelen opgewogen worden.’ Veel zouden wij, uit het onder dit betoog vermelde, wel kunnen en willen overneemen, verboodt ons bepaald bestek zulks niet. Ziet hier een' en anderen trek: ‘Zijn 'er (vraagt Dr. kleijnhoff) - niet eenige insecten, die den mensch en dieren somtijds tot kwelling strekken, doch hen in andere opzichten nuttig en heilzaam zijn? - Want even als het pimpeltje een vernielende plaag voor tuinen en boomgaarden is, schoon zij zich des niet te min voor beiden, door het verslinden van de eijeren en maskers van zeer veele schadelijke insecten, ten uiterste verdienstelijk maakt, zo verschaft ook de zingende mug den Laplander, ofschoon zij hem ondraaglijk lastig valt, onberekenbaar voordeel: zo strekt het anderszins maar al te kwellend luizengebroed, den kinderen, die te gulzig eeten, tot een heilzaam voorbehoedmiddelGa naar voetnoot(*): - zo worden de runderen, die in vetre weilanden, door al te weelderig gras te sterk gevoed worden, en door gebrek aan spijsverteering om hals zouden geraaken, door den steekvlieg plaager en schopper tot hun welzijn geprikkeld, en verontrust, nadien zij door het slaan van hunnen staart, en het schoppen der beenen, gestadig in beweeging gehouden worden.’ En elders. Nademaal nu de visschen, de vogelen en de overige opgenoemde dieren meer of min het hunne toebrengen tot genoegen, tot sieraad, tot dekking, tot voeding van den mensch; - en deeze schepselen, waren 'er geene insecten, van honger zouden vergaan, van het waereldrond uitgeroeid, en de band, die dezelve met het overige geschapene veréénigt, verbroken zoude worden, zo zal men immers te gereeder toestemmen, dat de ongemakken, die | |
[pagina 185]
| |
de mensch en overige dieren somtijds van deeze, zo gezegd, schadelijke en verachtelijke insecten, geacht worden te ondergaan, van minder aanbelang zijn; dat dus de aangevoerde tegenwerping als van zelve vervalt, en men gerustelijk met eenen bonnet moge zeggen: dat ofschoon 'er tusschen de dieren eenen geduurigen oorlog plaats heeft, alles nochtands zo wijzelijk verbonden is, dat de ondergang van den eenen, het behoud van den anderen medebrengt, en dat de vruchtbaarheid der soorten altoos evenreedig blijft, aan de gevaaren, die ieder bijzonder schepsel daarvan onderheevig is.’ De Heer kleijnhoff aldus hebbende aangetoond, dat de zwaarigheden, die wegens de schadelijkheid der, zoo gezegde schadelijke Insekten geopperd worden, meerendeels niet van dat aanbelang zijn, als de waanwijze en schaamtelooze bedillers der scheppinge dezelve hebben doen voorkomen; alsmede, dat de nadeelen, die dezelve aan de gewassen, dieren, ja den mensch zelven veroorzaaken, door een groot aantal voordeelen worden opgewogen: gaat vervolgens over, in de derde en laatste Verhandeling, om zijne gedagten voor te draagen over het nut, 't geen de gekorvene dieren den mensch meer bijzonder toebrengen, om uit dat alles het groot doeleinde uit te vorschen, waartoe de Insecten vermoedelijk geschapen zijn. Een ruim veld opent zich hier voor den kundigen en opmerkenden Heere kleijnhoff, waarin wij, egter, van wegen deszelfs uitgebreidheid, onze Leezers niet kunnen rondvoeren. Het slot van alles willen wij nog afschrijven: ‘Voorzekerlijk staan dan de insecten in den samenhang van het geschapene in ééne volstrekte noodzaakelijkheid; - voorzekerlijk zijn zij, onder het genot van hun eigen aanwezen en eenen voor hun gepasten gelukstaat, ook in verbinding met andere wezens geplaatst, tot welker geluk zij tevens, door hun bestaan, regtstreeks of betrekkelijk, medewerken. En, ofschoon de doeleinden van den Schepper, ook omtrent de insecten, den mensch, als een bepaald wezen, het zij uit oorzaak van zijnen zeer beperkten, door de traage vorderingen en het flaauw bewustzijn der vroegere en spade kindsheid als ingekorten levens-loop; het zij uit oorzaak van de zwakheid, ja bedriegelijkheid zijner zintuigen, of door zijne al te oppervlakkige beschouwing, en zijn gebrek van genoegzaame en aanhoudende aandacht; het zij door bekrompenheid, door belemmering zijner verstandelijke geestvermogens en andere of onoverkomelijke of nog onbekende zwarigheden en hinderpaalen nimmer, nimmer geheel en al, zullen of kunnen geopenbaard worden, zo is het echter ontwijselbaar zeker, dat de insecten, niet | |
[pagina 186]
| |
minder dan éénige andere zijner onnavolgbaare werken, als deelen van het geheel, als middelen verstrekken ter bereiking van het groote doeleinde, waartoe hij de waereld schiep, en het heeläl: het schouwtooneel zijner volmaaktheden.’ |
|