| |
| |
| |
Werklijke verschijning van mijne Vrouw na haare dood, eene onlangs gebeurde waare Geschiedenis, ter onpartijdige beöordeling, inzonderheid der zielkundigen, als eene belangrijke bijdrage tot dit vak der Overnatuurkunde, voorgesteld, door J.K. Wetzel, Arts. Gevolgd van een' Brief aan den Schrijver, ter verklaring en opheldering van deze zonderlinge verschijning, door Joh. Heinr. Helmuth, Hertogl. Brunsw. Luneb. Superintendent, Predikant te Calvörde, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij G. Roos. 1806. In gr. 8vo. 296 Bl.
Wij haasten ons met de aankondiging van een Werk, het welk, volgends des Schrijvers verzekering, zo grote en belangrijke gevolgen hebben moet. Niet alleen toch zullen bekwaame mannen bij gelegenheid en zo spoedig mogelijk de proefnemingen herhalen, door den Schrijver genomen, (dat zegt: hunne vrouwtjes verzoeken om nog eens terug te komen na haren dood) maar ook de menschheid genegen, de waarheid beminnende, beschermende en ten krachtigsten bevorderende vorsten en regenten (onder welke wij voorzeker onze hoge Overheid mede mogen rekenen) zullen hunne hiertoe bekwaame onderdaanen, vooral de Professoren, het bewerkstelligen van zodanige of diergelijke proefnemingen gewislijk tot pligt maken; en van de bekende Bataafsche edelmoedigheid verwachten wij dan, dat men zodanige moeite en diensten niet voor niet zal begeren, maar misschien wel aan de vrouwen van Heeren Prosessoren, in stede van weduwengeld, zeker speldengeld toeleggen, gedurende haar leven; op welke voorwaarde wij vertrouwen, dat die Dames zich wel zullen willen verplichten, om, bijaldien zij vóór hare mannen astrekken, nog eens eventjes terug te komen; van welke verschijningen wij dan de officiëele bekendmaking telkens ontvangen kunnen in de Courant, het welk, wanneer het overig nieuws van den dag eens wat schraal is, en 'er geene nieuwe ordonnantien omtrent de belastingen meer zullen uitkomen, geene onvermaaklijke bijdragen zal opleveren. - Doch dit zij zo het wil, wij zien dat onderrichtend en grappig gespook met verlangen te gemoet, en willen nu onze Lezers de gewichtige gebeurtenissen doen kennen, welke aanleiding gegeven hebben tot deze onze denkbeelden en welgemeende wenschen.
De Heer j.k. wetzel, Arts -, (het oorspronglijk geschrift was zonder naam; dan de Vertaler is toevallig door een' zijner vrienden in Duitschland, die den Schrijver van zeer nabij kent, te weten gekomen, dat hij johann kasper wetzel heet, en Arts in eene voorname Stad is) had een
| |
| |
paar hondjes, waarvan het eene Diana en het andere Mignon genoemd werd. (Hoe belangrijk!) Op zekeren nagt droomden zijne vrouw en hij, juist te gelijk, dat zijne huisvrouw met beide deze beestjes in het water viel, waarin Diana verzoop, terwijl Mevrouw en Mignon gered werden, en dat wel eeniglijk door haren man. Eenigen tijd daarna overleed Diana en werd in het water gesmeten, en Mevrouw kreeg de huidwaterzucht, waaraan Haar Ed. ook naderhand overleden is. Daar nu Mevrouw dan niet gered werd, zo bevatten wij te minder, wat die dromen hier zullen bewijzen. Maar dit was wel eens meer ons geval bij dit boek. Het scheen ons b.v. ook zeer onverschillig, dat Doctor R*** r een met zichzelven ingenomen Eskulaap, en Dr. D*** e een bekwamer Arts is; en dat de Heer Schrijver zelf, als natuurkenner, al vroeg de kwaal van zijne vrouw had vermoed. Maar nu komt het eigenlijk, Lezer! - De ziekte van Mevrouw werd ernstig, ja men had geene hoop meer op haar herstel. Nu herinnerde Mijnheer aan zijne echtgenote, dat hij wel als mensch en Christen, doch niet als wijsgeer, uit natuurlijke en zedelijke gronden, even sterk van de onsterflijkheid der menschlijke ziel overtuigd was; weshalven het hem bijzonder aangenaam zou wezen, bijaldien zij, spoedig na haren dood, op eene voor hem gansch ondubbelzinnige, verzekerende en hem voldoende wijze, aan hem geliefde te verschijnen, indien haar dit namelijk mooglijk en geöorlofd ware; zijn verzoek daarmede aandringende, dat zulk eene daadzaak een' gewichtigen invloed zou hebben op de geruststelling van alle redelijke menschen; maar haar tevens waarschuwende, dat zij het vooral goed moest doen, alzo hij een man was, die wat heel veel nodig had, eer hij geloven zou. Mevrouw beloofde het gaarne en plechtig, op de genoemde voorwaarden. Dan op den dag van haar overlijden maakte zij zwarigheid; waarom hij
haar dan ook van haar woord ontsloeg, en nu zijn vrouwtje in 't geheel niet terug wachtede. Veertien dagen, intusschen, na haren treurigen dood, kwam de overledene hem van de onsterflijkheid der ziel onderrichten, en wel in dezer voege: hij had, met Mevrouw zijne oude Moeder en Mejuffrouw zijne Nicht, eene brandende kaars voor zich staan; en, hoewel 'er tocht noch wind in het vertrek was, scheen die kaars door den wind bijna uit te waaijen, en Nichtje hoorde in de naaste kamer, daar Tante gestorven was, den wind met de gordijnen fladderen. 's Maandags daaraan gebeurde het zelfde, en, bij het naauwkeurigst onderzoek, kon hij geene natuurlijke oorzaak van dit verschijnsel uitvinden. Des nachts ten half één te bed liggende, en over zijne geleerde werken nadenkende, dacht hij dat hij het hoorde stormen, en door dien wind werd zijn deken opgeligt, terwijl het hem ijskoud onder dien deken
| |
| |
op den rug blies, zonder dat Mignon, die naast zijn bed wakker lag, eenig geluid gaf. Hij stond op, maakte het vengster dicht; maar buiten was geen windje. Te bed liggende, dacht hij over deze zonderlinge gebeurtenis na, en hij besloot eens: ‘Hansje! zijt gij daar?’ te roepen, waarop het hem voorkwam, dat 'er iets door het alkove-vengstertje naar de voorzaal langs den trap klom, een klein gerucht, nagenoeg als eene kat, maakte, en klink! klir! klonk het zilverhelder in het alkovevengstertje, als of iemand met den vinger daaraan knipte. Het spreekt van zelve, dat hij nu spoedig het bed uit was, bedaard en naauwkeurig alles onderzocht, maar niets ontdekken kon. Nu deed hij eene aanspraak aan zijne zalige vrouw, behelzende een verzoek, dat, zo zij het was, die hier blazen kwam, als eene kat rondsluipen, en aan het vengster tikken, zij zich nog nader en beter ontdekken mogt. Om zich des anderen daags te overtuigen dat hij niet gedroomd had, schreef hij alle deze zeldzame gebeurtenissen met krijt op de tafel. Daags daaraan verhaalt hij aan den Advokaat K....., zijnen vertrouwden vriend, die ook van de belofte der vrouw wist, alle deze merkwaardigheden, en toont hem de met krijt beschrevene tafel. Die vriend voelde hem den pols, en verklaarde dat hij niets ontsteld was, prees zijnen moed, en raadde hem, vooral 's nachts niet alleen in huis te blijven; maar verschoonde zich zeer van hem gezelschap te houden; twijfelende die Heer geen oogenblik, of de Geest der Zalige speelde hier die parten. Dan onze Arts was al te groot een wijsgeer, om nu reeds overtuigd te zijn, en, recht een ongelovige Thomas, wederlegde hij alle de gronden van zijnen vriend, en sloeg zijne vermaningen in den wind. Eenige volgende nachten bleef alles rustig; zijn vriend drong bij hem te vergeefs aan, dat hij het gebeurde aan het Publiek zou bekend maken; en gelukkig dus, dat de zalige
vrouw nog eens de moeite nam van terug naar de aarde te wandelen, anders toch waren zo zeldzame voorvallen voor altijd onbekend gebleven aan het Publiek. - De Arts ging opzetlijk, en zonder dat zijn vriend het wist, in een vertrek, waar hij meer nabij het gemelde vengstertje was; en ziet, op zekeren nacht, na één uur, werd dat vengstertje zeer zagt geöpend; hij zelve had het gesloten; hij vliegt 'er nu naar toe, en ziet, het was open; hij sluit het, en zet het vast. Den volgenden nacht gebeurde juist het zelfde: ‘wacht!’ roept hij, zo luide dat zijn hond begon te blaffen; dan hij ontdekte niets. Maar eindelijk, eenige dagen daarna, toen hij uit een aangenaam gezelschap (echter geenzins door sterke dranken bedwelmd, die hij nimmer beminde) vrij laat te huis kwam, en onder het ontkleden nog een liedje uit hölty gezongen had, opent zich 's nachts ná eenen het vengstertje; een slaauwe straal verlichtede eenigzins de alkove, en nu ziet hij, in eene witachtige
| |
| |
levensgroote gedaante, zijne gestorvene echtgenote, die, met eene zagte, echter voor hem verstaanbare stem, zeide: ‘karel! ik ben onsterflijk. Eerst hier namaals zullen wij elkander wederzien.’ Hierin, echter, hield de Dame geen woord; want nog eens daarna, toen hij tusschen slapen en waken op eenen namiddag op de sofa lag, ging de deur der kamer zeer zagt open, en Mevrouw trad in haar doodsgewaad binnen, zeggende ook toen: ‘karel! stel u gerust. Ik ben onsterflijk. Meer kan ik u niet openbaren. Vaarwel, tot wij elkander wederzien!’ Toen heeft ook Mignon zijne meesteres herkend; want het beestje kwispelde met den staart, uit blijdschap. Aldus heeft de zalige Mevrouw wetzel hare belofte, ofschoon zij dezelve nog vóór haren dood terug nam, meer dan overvloedig vervuld, en mag nu vrijelijk rusten. Het éénige, dat wij in haar te berispen hebben, is, dat zij niet maar met datgene begon, waarmede zij eindigde; gelijk wij de vrouwen van onze Professoren zeer ernstig verzoeken, hunne Hooggeleerde Echtgenoten van dat wegtrekken der dekens en het ijskoude geblaas over hunne ruggen te verschonen, het welk misschien eene Duitsche mode is, maar waarvan wij verklaren het nuttige en noodzakelijke niet in te zien.
Voor het overige ontvangt de Lezer, juist niet altijd uit des Schrijvers mond, maar toch door zijne pen, uit den mond van zijnen vriend K., zeer uitvoerige en herhaalde berichten van de grote geleerdheid des waarnemers, en zijne mensch-, ziel- en natuurkundige talenten, alsmede van 's mans onverschrokkenheid en moed, waardoor hij reeds in zijnen vroegeren leeftijd op Spoken en Geesten lostrok, en zich, toen hij nog scholier was, eene treffende verschijning van zijnen Heer Vader zaliger, die hij duidelijk had waargenomen, uit het hoofd redeneren kon; - verder een vrij diepzinnig betoog van het mooglijke van zodanige verschijningen, het nuttige van het mededelen zijner waarneming aan het Publiek, en het heilzame van het doen van zodanige proefnemingen, als waaraan wij dit belangrijk verhaal te danken hebben; - ter verversching van het gehoorde ook nu en dan eene niet onvermaaklijke bijdrage tot de Spookgeschiedenissen, uit de ondervinding van dezen of genen van 's mans vrienden; b.v. zo verhaalde hem een vriend: ‘De jonge vrouw des boekhouders van mijn' schoonzoon, een sterk, onbevreesd en verlicht denkend man, stierf voor eenigen tijd kort na haare bevalling, doch verscheen kort daarop meermaals op den klaaren dag, zelfs haaren man, en in diens tegenwoordigheid ook de min, die zij beval het nog levend kind wel te verzorgen en op te passen.’ Waarbij de Schrijver ons nu nog bericht: ‘Diergelijke verschijningen van gestorven kraamvrouwen heb ik voormaals in menigte gehoord, maar nimmer daaraan geloofd.’ Dan het
| |
| |
spreekt toch wel van zelve, dat, door des Schrijvers eigene ondervinding, de geloofwaardigheid van zijnes vriends en alle soortgelijke verhalen nu buiten alle bedenking is!
En of 'er nog eenige twijfel overig blijven kon, bericht men ons nu in het Voorbericht nogmaals, dat niet alleen de Heer Arts zelf, maar ook ieder in het verhaal voorkomend persoon, de daadzaken, daarbij vermeld, getuigen, en des noods voor een onpartijdig gerichtshof beëedigen kan: maar ofschoon de Tante en het Nichtje alleen zo wat wind hebben waargenomen, en voorts niemand dan de hond Mignon (die toch niet zweren kan) het spooksel gezien of geroken heeft, en wij van hetzelve dus alleen kennis dragen uit het verhaal van den Heer Geestenziener zelven; zo zal wel niemand onbeleefd genoeg zijn, om zulk een verlicht, onbevooroordeeld, kundig en waarheidlievend wijsgeer op eenen eed te vergen.
De Heer Vertaler (die onze Nederduitsche taal met het woord ffeer, het welk hier menigmaal voorkomt, heeft versierd en verrijkt) wil dit boekdeel beschouwd hebben als een compendium van hetgeen voor en tegen het verschijnen van gestorvenen kan aangevoerd worden, en heeft bij dit waarachtig verhaal den Brief van den Heer helmuth, op den titel vermeld, gevoegd, welke eene zeer eenvoudige opheldering geeft aan alle de door den Schrijver opgegevene verschijnselen. Om nu van de dromen te zwijgen, welke, gelijk wij deden opmerken, immers door de uitkomst niet bevestigd zijn, en bij welker opheldering wij de dromen van Joseph en de Oostersche Wijzen zouden hebben laten rusten; de Heer helmuth toont aan, hoe de beweging der kaars waarschijnlijk door eenen nachtvlinder, uit het geslacht der pyrolides of vuurlikkers, zal veroorzaakt zijn, of wel uit een' te sterken toevloed van gesmolten talk, 't geen waarschijnlijker wordt omdat het den volgenden avond nog eens gebeurde; terwijl de beweging in het slaapvertrek misschien aan een tochtje, of eene kat, is toe te schrijven, indien dezelve niet maar alleen in Nichtjes verbeelding bestond; - dat het geblaas door het vengster, dat vergeten was toe te doen, mede eene natuurlijke oorzaak had in eenen wind, die niet zelden in den zomer des nachts, en wel slechts maar weinige minuten, wordt waargenomen, terwijl de Heer Arts een weinig zal gewoeld hebben, en nu zich omdraijende, den deken van het bed doen vallen; - dat een vlinder, zwaluw, of wezel, in eenen volgenden nacht wel aan het vengster tikken kon; - dat vriend K....., wien 't verhaal zo belangrijk was, en wiens gesprekken iederen Lezer iets dergelijks doen vermoeden, de volgende nachten het vengstertje geopend heest, en met eenen medehelper, door eene toverlantaarn, de overledene Dame in het vertrek heeft ingebragt, en haar,
| |
| |
door het opene vengster, zijne stem geleend. Terwijl, bij de laatste verschijning, juist het hondje bewijst, dat de Arts eenvoudig gedroomd heeft, daar het, bij 't zien der vrouw in het hem onbekende doodkleed, eerder zou geblaft dan gekwispe staart hebben, enz. - Oplossingen, die wij, over 't geheel genomen, gaarne zouden aannemen, zo wij ons maar volkomen overtuigen konden, dat de Heer helmuth niet te veel gewichts gehecht heeft aan des Schrijvers stoute uitspraken; b.v. deze: slechts een dwaas of onwetende kon de zuiverheid van mijn oogmerk, mijne oprechte waarheidsliefde, en de gegrondheid van mijn verhaal in twijfel trekken, en zich in vermoedens en aantijgingen ten mijnen opzigte uitlaten, die ik niet zou verdienen. De Heer schrijver en waarnemer toch, die zijnen Recensenten het sine ira et studio toevoegt, houde het ons ten goede, dat hij zelf geene geringe aanleiding geeft tot zodanige vermoedens; b.v. reeds door den volgenden brommenden aanhef: Ik, de schrijver van dit werkje, die de hier te verhalen geschiedenis zelf bijgewoond, en de gantsche proefneming zelf bewerkstelligd heb, ben een leeraar aan eene der aanzienlijkste hoogeschoolen van Duitschland, en heb mij bereids door verscheiden geschriften, b.v. over de natuurkunde, opvoeding. zielkunde, en andere onderwerpen uit het wijsgerig vak, niet onvoordelig bekend gemaakt, enz. En daar zijne zalige vrouw hem op haar doodbed voorspeld heeft, volgends zijn verhaal, gij zult eens, maar eerst na veele, veele jaren, en schoone gelukkige dagen, met eer, roem en beloning voor uwe braafheid,
goedhartigheid en onvermoeide vlijt gekroond, de tol moeten betalen; en alzo die beloning nog toekomstig schijnt ..... Maar wij doen 'er het zwijgen toe. |
|