| |
Tweetal Verhandelingen, bevattende I. Proeve ter opsporing van den oorsprong der vreemde delfstoffen en het regenen van steenen; en II. Proeve eener geschiedenis der menschheid naar de rede. Door J. Glover. Te Harderwijk, bij J. van Kasteel. 1805. In gr. 8vo. 94 Bladz.
Johannes glover, Landman te Driel bij Arnhem, die in het Critische Magazijn van van hemert als verdediger der wijsbegeerte van kant, nu 3 jaren geleden, optrad, laat zich in deze twee proeven zien als natuurkundige, die een gansch stelsel van wereldbouw vormt, en als wijsgeer tevens, die eene geschiedenis der menschheid van voren durft ontwerpen. Het natuuren letterkundige Genootschap te Arnhem onder de spreuk prodesse conamur heeft hem de beide proeven hooren voorlezen, welke het Publiek dankbaar ontvange, lettende op de hand, die op eene zoo zeldzame en meesterlijke wijze de spade met de veder verwisselt. - Zijn stelsel van wereldbouw komt hier op neder. De grondkrachten der natuur zijn aantrekking en afstooting: door de eerste zijn alle ligchamen geworden; door de laatste wordt de zamengroeijing van alle ligchamen tot eenen eenigen klomp belet. Eene verstrooijing der bestanddeelen der wereldbollen moet derzelver wording zijn voorafgegaan. De werking der grondkrachten in deze deelen bragt en de zamenvoeging van bollen en derzelver onderlinge afzondering voort. Dezelfde werking in de bollen onderling veroorzaakte daarna grootere zamenvoegingen en ook grootere verwijderingen. De voortzetting van die zelfde werking bragt bij nieuwe vereenigingen zamenstortingen te weeg, die de oppervlakten der wereldbollen naar puinhoopen doen gelijken van allerleije
| |
| |
afbraak, en door verwrigtingen van de rigting en helling der wereldbollen bij zulken schok geheele omkeeringen van luchtstreken kunnen voortgebragt hebben. Van hier de oneffene oppervlakte der aarde; van hier de nog veel hoogere bergen in de maan, en het reeds opgemerkte zeer hooge gebergte op de dwaalster Venus; van hier de vreemde delfstoffen uit het dieren- en plantenrijk, met de veelvuldige beddingen van schulpen, gevonden in streken, waar zulke dieren en planten thans niet te huis behooren, en waar de zee niet kan vermoed worden ooit te hebben gespoeld, en ook van dieren en planten, wier gelijksoortige nog niet wedergevonden zijn op aarde. Maar van hier nu ook het steen-regenen, wanneer nog zwervende klompen door onzen wereldbol worden aangetrokken, gelijk misschien de jongst ontdekte planeten Pallas en Ceres, het zij vroeg of laat, met eenen anderen bol zullen te zamenstorten en de schrikkelijkste omwentelingen veroorzaken, zoo als de Cometen welligt meermalen reeds hebben aangerigt. De vuurbollen, in onzen dampkring onlangs en meermalen te voren losgebarsten, zouden alzoo astronomische en geenszins meteorologische ligchamen zijn; welk laatste, het gevoelen van den Heer deiman, bestreden wordt op grond van de verschijning dier vuurklompen bij allerleije weder, - van derzelver snellen loop, dien der aarde zelve overtreffende, - van de rigting dier beweging naar onderscheidene streken, - van de grootheid dezer vuurbollen en van de hoogte, in welke zij zijn waargenomen. - Ook dit stelsel van wereldbouw zal, als zoo vele anderen, die alreeds vergeten zijn, ondanks al het vernuft van derzelver vinding, zijne bestrijders vinden. - Hoe toch voorkomt de kracht der terugstooting de tweede werking der aantrekking niet? Is zij daartoe te zwak? Van waar dan de afstanden der planeten en sterren zoo vast en onveranderlijk zints zoo vele
eeuwen, als de sterrekunde ze heeft kunnen berekenen? Of heerscht 'er, na de vroegere werkingen dier krachten, een evenwigt? Van waar dan de vrees voor Pallas en Ceres? Maar van waar ook het verbrijzelen der vuurbollen in onzen dampkring, alvorens de oppervlakte van onzen aardbol te raken, en zonder 'er zich als een berg op neder te zetten? - Gelijk glover zijn gevoelen wegens den steen-regen niet verheven acht boven alle bedenking, zoo zal hij ook zijne proeve over den wereldbouw tegen deze en
| |
| |
meerdere bedenkingen te verdedigen hebben. Het door hem dankbaar aangehaalde werk van bieberstein, Untersuchungen über den Ursprung des Weltgebäudes, 1802, niet bezittende, weten wij niet, in hoe verre wij deze onderstelling eigenlijk de zijne mogen noemen, en hij zelf alzoo den lof verdiene van eene uitstekende belezenheid en oefening in het vak der sterrekunde. Met deze aanmerking willen wij echter niets verkorten aan den lof, dien 's mans oefening in het algemeen, zijne zeldzame vordering door eigene oefening in het bijzonder, zijne duidelijke voordragt der aangenomene of zelf gevondene gevoelens, en zijn reeds zeer gezuiverde stijl, in de allerruimste mate verdienen. - Maar wij hebben nog van de andere proeve verslag te doen, tot welke hij erkent dat het Berliner Monatschrift hem aanleiding en zelfs vele bouwstoffe heeft opgeleverd. Deze proeve zal de schets eener geschiedenis der menschheid van voren geven. Zij heeft dezen omtrek. - Men moet zich één volwassen menschenpaar voorstellen, het welk reeds kan spreken (Genes. 2. vs. 20.) en redeneren (vs. 23.) maar het welk nog eeniglijk door instinct werkt, waardoor eenige dingen tot spijs vergund, andere verboden worden (vs. 16 en 17. alsmede Kap. 3. vs. 2, 3.) De redenering deed den mensch buiten het instinct gaan (Kap. 3. vs. 6.) en bragt vreemde belustheid voort; derzelver involging was eene daad zijner vrijheid (vs. 1 en 7.) Het instinct tot het geslacht werd daartegen van hem door verberging en onthouding geprikkeld en bragt eerbaarheid voort (vs. 7.) Eene toekomst opende zich met de voortteling in zijne oogen (vs. 13-19. 15-20.); eindelijk begon hij alle andere schepselen als middelen,
zich zelven als doel der natuur te beschouwen (vs. 25.), het welk bevattingen van wederzijdsche regten (vs. 22.) met zijne natuurgenooten voortbragt, en welk alles hem arbeid en moeite, gevaar en leed berokkende, waarvan zijn eerst instinct-bedrijf hem, even als de dieren, zou vrij gelaten hebben; maar alzoo naderde hij zijne bestemming, het welk voordeel was voor zijn geslacht, schoon nadeel voor zijnen ondeeligen persoon (vs. 23, 24.) Zints loopen zijn aanleg als natuurwezen en als redenwezen, voor natuurstaat en voor maatschappij, tegen elkanderen in vele opzigten aan, het welk uit zijne veel vroegere huwbaarheid dan zijn vermogen ter onderhouding van een beschaafd gezin blijkt, gelijk ook uit de
| |
| |
kortheid van zijn leven en de langzame vordering zijner kunsten, schoon nog altijd een korter leven een zegen voor de zedelijkheid was, die bij langeren leeftijd zoo veel zoude hebben verloren als de kunsten gewonnen. - ‘Uit het paradijs, dat is uit den staat der ruwheid of van een louter dierelijk wezen in dien der menschheid, uit den loopwagen des instincts tot de leiding der rede, uit de voogdij der natuur in den stand der vrijheid overgegaan,’ stonden nu arbeid en tweedragt den mensch te wachten. - De arbeid onderscheidde zich in den veebouw en landbouw, die, geheel afzonderlijk gedreven door onderscheidene stammen, aanleiding gaven tot twist en wangunst, ja tot geweld en moord (Kap. 4. vs. 2, 4, 10.); nu ontweken de stammen elkanderen zeer ver (vs. 16.); maar de landbouwers werden rijk, leefden gerust en oefenden de kunsten; dit verlokte de herders om zich met derzelver fraai opgesierde dochters te verbinden, en deed hun de vrijheid van hunne leefwijze aan de veiligheid en het genot dezer verbintenissen opofferen, maar ook deel nemen aan het door weelde toenemend zedeverderf (vs. 20, 24. Kap. 6. vs. 4, 2, 17.) Het gevoel van toenemend zedebederf wekt onrust, de daaraan verbondene ellende brengt morring voort, zucht tot staatsverbetering baart oorlog, terwijl vrees voor opstand het eenige bedwang voor de overheersching is. Een wensch naar vrede, zonder voleindigde beschaving niet algemeen mogelijk, eene klagt over levenskortheid, bij zedebederf eene weldaad (Kap. 6. vs. 12, 13), en eene begeerte naar eene wederkeerende gulden eeuw, door 's menschen beschaving zelve onbestaanbaar, zijn en blijven nu de kenmerken van het menschelijke hart, het welk zelf de schuld heeft van alle kwaad, eeniglijk uit zijne eigene dwalingen geboren, zonder de
minste ervelijkheid van kwade neigingen. - Ook deze beschouwing zal niet vrij blijven van tegenspraak, zelfs wanneer men het Bijbelwoord als geschiedenis der menschheid, en vooral als Goddelijke schrift, in dit wijsgeerig onderzoek geheel ongehoord wil laten, het geen glover verlangt, schoon hij toch goedvindt dat Bijbelwoord als eene reis-atlas, gelijk hij het noemt, te bezigen, maar dan ook op zulk eene wijze bezigt of toepast op zijne onderstelling, dat de onpartijdige ernst nu eens gevaar loopt van in gelach uit te barsten, dan van zich te verontwaardigen, houdende de vernuftige vinding alleen daar- | |
| |
bij de aandacht bezig. - Ook zonder aan het Bijbelverhaal te denken, zien wij in dezen gang der menschheid geenen eigenlijken val, noch eigenlijke zonde, maar dadelijke vordering over het geheel en bloote dwaasheid of onbedachtheid voor het individu. Maar dwaasheid staat immers tegen kloekzinnigheid over, en behoort alzoo tot een gansch ander rijk, dan dat der zeden, waar deugd en ondeugd alleen gelden, die eeniglijk met regt en onregt te doen hebben, van welk regt of onregt geen schijn zelfs is bij het vrij gebruik van 's menschen onafhankelijkheid van een dierlijk instinct; in tegendeel wordt immers de zelfsverheffing der rede boven de heerschappij der zinnelijkheid, welke het dier alleen overheerscht, door de wijsbegeerte zelve 's menschen volmaking genoemd? - En nu, het geheel van beide deze proeven nog eens overziende, kunnen wij niet nalaten den wensch te betuigen, dat een man van zoo zeldzame oorspronkelijke bekwaamheden, als de voortreffelijke glover, zich minder late medeslepen naar het rijk der verbeelding, maar zijne vermogens meer bepaald
aan wetenschap toewijde; zijnde het zijn stand en betrekkingen zelve, die hem, als eenen anderen socrates, de wijsbegeerte weder konden doen afbrengen van den hemel der hoogdravende en toch meestal ijdele bespiegeling, om haar mede te deelen in de woningen der Landlieden, en haar aldaar door eenvoudige Godsvereering en zuivere zedeleer werkzaam te houden, gelijk zij door dien vereeuwigden wijzen gehouden werd in de werkplaatsen der Atheners. |
|