Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnderzoekingen over het ontstaan der Krankheid, of Pathogenie van D. Andreas Röschlaub, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Bamberg. Naar het Hoogduitsch vrijelijk gevolgd door F. Govers, A.L.M. en M.D. te Rotterdam. Iste Deel. Rotterd. bij W. Locke & Comp. 1805. In gr. 8vo. 294 Bl.Onder de Duitsche Geneeskundige Schrijvers, die de zoo veel geruchtmakende Leer van brown met geestdrift omhelsd hebben, is 'er bijna geen, die daarvan grooter en ijveriger voorstander geweest is, dan onze Schrijver, de Heer röschlaub. Het Werk, dat wij hier der recensie onderwerpen, is gedeeltelijk eene woordelijke vertaling, gedeeltelijk een uittreksel van zijne Pathogenie, of onderzoekingen over het ontstaan der krankheid, al voor eenige jaren in Duitschland uitgegeven: aan het hoofd van 't zelve vindt men eene | |
[pagina 157]
| |
Opdragt van den Vertaler aan den Heer p. van hemert, en een wijdloopig Voorberigt, waarin de Hr. govers, op een dichterlijken en hoogdravenden toon, de Duitsche Geleerden niet weinig lof toezwaait, zeggende: ‘op dezen grondslag, door brown gelegd (namelijk dat het leven geene inhangende (!) eigenschap der bewerktuigde ligchamen is, maar slechts een vermogen, welks werkzaamheid door uitwendige indrukken moet gaande gemaakt worden) werd, vooral door zelfdenkende Hoogduitsche koppen, een schoon Gebouw opgetrokken, inwelks Hoofdzaal de Geneeskunde haren wetenschappelijken Zetel gevestigd heeft.’ Verders ontvouwt hij hier kortelijk en met weinig woorden de kern dezer Leer, volgens een' dier Duitsche Geleerden. Met veel lof wordt hier ook van onzen Schrijver gewaagd, den Chritisch (zeker Critisch) denkenden Bambergschen Hoogleeraar röschlaub, en van dit zijn meesterstuk, de Onderzoekingen enz., ‘dat voor de Geneeskunde den weg baande, dien zij als Wetenschap konen moest bewandelen.’Ga naar voetnoot(*) De voortgang, dien deze Leer in Duitschland enz., met het gelukkigst gevolg, gemaakt heeft, spoorde den Vertaler aan, om den voornaamsten inhoud van röschlaub's Werk in onze moedertaal ons aan te bieden, met weglating van alles, wat geene onmiddelijke betrekking op de nieuwe Leer heeft, enz. waarvan dan nu dit Eerste Deel het licht ziet, hetwelk in twee Afdeelingen is verdeeld, voorafgegaan door voorbereidende Begrippen. De Eerste Afdeeling | |
[pagina 158]
| |
handelt over het Levensbeginsel, en wordt weder in vier afzonderlijke Hoofdstukken gesmaldeeld, waarvan het eerste behelst de leiding op het Browniaansche begrip des levensbeginsels, door daadzaken uit de natuur; het tweede, eene nadere bepaling en ontwikkeling van het begrip opwekbaarheid, opwekking enz.; het derde, de wetten der opwekbaarheid en der opwekking; het vierde, aanmerkingen, overzigt enz. De Tweede Afdeeling bevat de Grondleer over het ontstaan der innerlijke krankheden, en wordt weder in drie Hoofdstukken afgedeeld, welks eerste handelt van de Hypersthenie (overkracht) der opwekking; het tweede, van de Asthenie (zwakte) der opwekking; 't geen weder in drie Afdeelingen wordt gesplitst; de eerste, van de directe Afthenie (onmiddelijke zwakte) der opwekking; de tweede, van de indirecte Asthenie (middelijke zwakte) der opwekking; de derde, van de gemengde Asthenie. Het derde en laatste Hoofdstuk behelst algemeene aanmerkingen en slot dezer Afdeeling. Het Werk zelve bevat, voornamelijk, de gronden van het zuivere Brownianisme, of liever de Leer hierin begrepen, is op de leest van dat Zamenstel geschoeid, wordt ook wel de leer der opwekbaarheid genoemd, en is het tegenovergestelde van het, zoogenaamde, Humoralisme, of leer der vochten: het is echter meer uiteengezet, meer ontwikkeld, dan het oorspronkelijke van brown. Alwie, deskundig, onbevooroordeeld en met de gepaste aandacht dit Werk doorleest, zal zekerlijk met ons moeten bekennen, dat hetzelve (behalve van vele wijdloopigheden) van aanmatiging van nieuwe zaken uitgevonden te hebben, grove dwalingen, die zeer nadeelige gevolgen voor vele lijders onvermijdelijk moeten naar zich slepen, grootspraak, magtspreuken enz. niet is vrij te spreken: hiervan zullen wij nu kortelijk, zoo verre ons bestek zulks toelaat, eenige weinige staaltjes opgeven, die, zoo wij vertrouwen, voldoende zullen zijn, om dit ons oordeel te staven, en tevens den geest van dit schrift eenigzins van naderbij te leeren kennen. De grondstelling van brown, waarop zijn geheel Zamenstel rust, en waarvan hij voor den eersten uitvinder door zijne volgers gehouden wordt, is: ‘zonder uitwendige inwerking bestaat geen leven, of, het geheel leven hangt van de inwerking des prikkels af.’ (§ 81. en Voorberigt.) Maar welk nieuws steekt nu in dit gezeg- | |
[pagina 159]
| |
de? behoefde dit thans met zoo veel woorden bewezen te worden? en verdiende dit zulk eene lofspraak, als brown daarvoor in 't Voorberigt wordt toegezwaaid? heeft men dit niet lang vóór hem geweten? en was het niet overbekend, dat, om een deel in levenswerking te brengen, 'er noodig was, dat zulk een deel eene vatbaarheid, ontvangbaarheid of gevoeligheid (irritabilitas percipiendi facultas) bezitten moest, van door een prikkel (irritamentum stimulus) aangedaan te worden, en tevens het vermogen, van aangedaan, geprikkeld zijnde, daar tegen in te werken (in stimulum reagendi potestas)? - Zie gaubius, Pathologia, Cap. de sol. viv. - Het is, na deze ontleding, dus buiten kijf, dat zonder prikkel geene levenswerking aanwezig zijn kan. Maar brown heeft in zijne Leer andere woorden gebruikt, als incitabilitas (opwekbaarheid), incitamentum (opweksel), en incitatio (opwekking), die, wel is waar, eenigzins klaarder de zaak uitdrukken, maar evenwel geen het minste verder licht over het levensbeginsel zelve verspreid hebben. Wij zouden des deze nieuwe woorden wel hebben kunnen missen; aan de oude wierd toch het zelfde denkbeeld door ons gehecht; verba valent usu: en of wij nu het nieuwe woord opwekbaarheid (incitabilitas) in plaats van het Ενορμων, de Archaeus, vis vitatis, irritabilitas, mixtio chemico-organico-vitalis en dergelijke woorden van dien zelfden stempel meer bezigen, is geheel om 't even; in de ware kennis der natuur en 't wezen van 't levensbeginsel zijn wij hierdoor geen haarbreed gevorderd. Omtrent de Browniaansche opwekbaarheid willen wij hier in 't algemeen nog aangemerkt hebben, dat brown niet genoeg op de veerkracht, het zamenstel en de scheikundige organische menging der vaste deelen, als ook op andere omstandigheden, die desgelijks op het levensbeginsel haren invloed hebben en deszelfs werking wijzigen, gelet heeft, maar dat hij het levensbeginsel meer op zichzelve staande, niet afhankelijk van evengemelde omstandigheden, genomen, en te veel van den prikkel afgeleid heeft. Het tweede, dat in dit Werk bijzonder in 't oog valt, is, dat de ziekten der vochten geheel ontkend worden. (§ 45 - § 48.) Over dit onderwerp ons hier diep in te laten, gedoogt ons bestek niet: wij willen 'er dus met korte woorden alleen van zeggen, dat, zoo men de gewone definitie van het woord morbus (ziekte), zijnde de | |
[pagina 160]
| |
tegenovergestelde staat der gezondheid, en van het woord morbosus, dat van gezegden staat afwijkt, begeert te behouden, de vochten, wanneer zij van den gezonden staat (het zij in hoedanigheid of hoeveelheid enz.) atwijken en van aard veranderen (degeneréren), het zij dit uit eigene en oorspronkelijke ontaarding der sappen ontsta, dan wel als uitwerksel (effect) van de verkeerde werking der vaste deelen moet aangezien worden, met regt kunnen gezegd worden aan ziekten onderhevig te zijn. Voor 't overige, om kort te zijn, verwijzen wij de twijfelaars der Vochtenleer naar den grooten gaubius, die, voor den tijd waarin hij schreef, dit stuk uitmuntend behandeld heeft; - dat zij hem over dit onderwerp met aandacht en oordeel lezen en herlezen; hem echter in sommige opzigten, waarover de nieuwere Scheikunde meer licht verspreid heeft, verbeterende; - dat zij ook de leer der Chemisch-dynamische menging der menigvuldige bestanddeelen der vochten en derzelver processen in gezonden en ziekelijken staat (secretiones sanae et morbosae) niet veronachtzamen; en dat zij insgelijks naauwkeurig den verschillenden staat van 't bloed in verschillende ziekten, als van ontstekingaardige, slijm-, gal- en rot-koortsen, gadeslaan; en dan gelooven wij, dat zij, na dat alles wel overwogen te hebben, niet langer aan het aanwezen van de ziekten der vochten zullen kunnen twijfelen. - Deze afdeeling eindigt onze Autheur met de volgende bewijsreden, als een alles afdoende argument: ‘bedorven vochten veroorzaken kwalijkbevinden: dit doen ook te sterke of te zwakke spijs en drank, welke men nogtans niet krank noemt.’ Welk een krachtig en schrander bewijs! even alsof de vochten van ons ligchaam, door de natuur reeds te ondergebragt en der dierlijke natuur deelachtig geworden, gelijk stonden met de zoo pas van buiten ingenomene en raauwe voedsels. Hoe schadelijk moet intusschen die leer niet in de praktijk zijn, daar men zoo een groot punt, als dat der vochten enz., over het hoosd ziet, en daar men alle ziekten of Sthenisch of Asthenisch (medicina est additio et substractio, bl. 79.) behandelt; terwijl men echter menigmaal niet naauwkeurig genoeg zou kunnen bepalen, tot welke der beide klassen sommige ziekten behooren, en dus maar in 't wild zou moeten roudschermen! - Op eene andere plaats worden de Crises door onzen Autheur volmon- | |
[pagina 161]
| |
dig ontkend, bl. 261, alwaar hij zegt, ‘dat de werkzaamheid van zekere geneeskrachten der natuur, in de verwijdering van algemeene innerlijke krankheden, eene naakte hersenschim is.’ Hoe nederig is niet deze uitdrukking! En wie bewondert daar niet in 's Mans schranderen praktischen waarnemingsgeest? Hippocrates, sijdenham; hoffman, en onze voortreffelijke Landgenooten, p. forestus, boerhaave (die, om zoo te spreken, aan den Geneeskundigen Hemel als Sterren van de eerste grootte schitteren) en andere hier en elders nog in leven zijnde groote Mannen, hebben dus iets gezien en waargenomen, dat wezenlijk niet in de natuur der dingen aanwezig was. Hoe zeer is het dan niet te beklagen, dat onze zinnen ons zoo zeer kunnen bedriegen! Maar nu in ernst gesproken, wij achten het niet der moeite waardig, deze Röschlaubiaansche magtspreuk te wederleggen, maar willen hem en zijne volgers alleen het lezen der voortreffelijke Werken van bovengemelde groote Mannen hebben aanbevolen. Het zij ons echter nog geoorlofd, eer wij van dit onderwerp afstappen, te vragen, waar toch dit gezegde van röschlaub op berust? Op de ervaring? Geenszins: het vloeit enkel en alleen uit zijne Theorie voort, uit zijne redenering a priori. Maar mag men wel een besluit (en dat wel in de Geneeskunde!) uit Theoretische gronden trekken en voor waar aannemen, wanneer hetzelve tegen de ondervinding, tegen hetgeen ons de natuur, wel waargenomen, oplevert, strijdt? En moet ons zulks dan niet met regt doen vermoeden, dat zulk eene Theorie op eene valsche inductie steunt, al te veel vereenvoudigd is, en dus van zelfs vervallen moet? - Men zal ons hier misschien willen tegenwerpen: wij zien geene Crises, zoo als hippocrates die opgeeft te moeten voorvallen op den 4, 7, 11, 14den dag enz. Dit is in sommige opzigten waar; echter in vele ziekten, waar de natuur werkzaam is en het levensbeginsel genoegzame kracht bezit, gelijk b.v. bij ontstekingaardige en meer andere ziekten, worden de Crises op haren behoorlijken tijd waargenomen; en genomen dat zij al niet op die juist bepaalde tijden zich openbaarden, ziet men ze toch gemeenlijk vroeger of later in grooter of kleiner mate voorvallen, De reden hiervan schijnt gelegen te zijn in onze zwakkere ligchaamsgesteldheid, vertederde levenswijze, minder gunstig klimaat, veranderde geneeswijze enz. Intus- | |
[pagina 162]
| |
schen stemmen wij gaarne toe, dat 'er ook ziekten zijn, gelijk b.v. Zenuwziekten, die met een enkelen aanval eindigen en zonder zigtbare Crisis afloopen; waarvan men tot nog toe geene juiste verklaring heeft kunnen geven. Nu nog een enkel staaltje van valsche aantijging en magtspreuken: bl. 198, § 339, zegt röschlaub: ‘de bepaling (diagnosis) van het grootste getal der algemeene krankheden berust vooral op de aanwending van deze stelling (namelijk dat het bestaan der onmiddelijke zwakte van eenen aanmerkelijken graad in geen geval kan worden aangenomen, ten zij een geringer graad van onmiddelijke zwakte dadelijk is voorafgegaan) en stelt ons in staat om die dwalingen te vermijden, in welke ons de gewone Pathologie en de zoo waardig gehoudene Semiotiek(!) verleiden zouden.’ Welk een groot en glansrijk licht gaat hier uit die eenvoudige stelling eensklaps voor ons op! Voor de stralen van dien gloed moet de nacht der dwalingen verdwijnen. ‘Want hier laat zich de Arts geenszins door eene veronderstelde verklaringswijze van de aanwezige verschijnselen der krankheid bedriegen; maar beschouwt den der ziekte voorafgeganen toestand der levensdadigheid, en doet onderzoek naar den invloed, welke denzelven heeft voortgebragt.’ Men moet zich verwonderen, hoe röschlaub zulk eene taal heeft durven voeren omtrent Mannen, (ofschoon 'er niemand bij name genoemd wordt) die door hunne uitmuntende verdiensten in onze Kunst den grootsten roem en achting bij het nageslacht verworven hebben. Hij wil immers (zoo wij ons niet bedriegen) duidelijk zeggen, dat de Geneesheeren vóór zijnen tijd zich gedurig omtrent den waren aard der voorkomende ziekten bedrogen hebben: even alsof een kundige en door de ondervinding wijs geworden Arts zoo maar gewoon was, het onderzoek naar de meer afgelegene oorzaken, alsmede naar al hetgeen de ziekte was voorafgegaan, en daarop, het zij middelijke, het zij onmiddelijke betrekking had (anamnesis morbi), over 't hoofd te zien; 't welk geen ervaren Geneesheer ooit zal verzuimen. Wat de Hoofdverdeeling der Ziekten betreft (bl. 137 enz.) deze geschiedt in Hypersthenie en Asthenie. - ‘De Hypersthenie of overkracht der opwekking kan alleen als dan bestaan, wanneer het incitament (opweksel) te groot geweld bekomt, dan dat hetzelve aan de sterkte des werkvermogens evenredig zou zijn,’ bl. 137, § 254. of, | |
[pagina 163]
| |
met andere woorden, wanneer 'er overmaat van opwekking van levenswerking aanwezig is. - ‘De Asthenie of zwakte der opwekking kan alleen als dan bestaan, wanneer het incitament te gering geweld heeft, dan dat hetzelve aan de sterkte van het werkvermogen evenredig zou zijn,’ (bl. 166, § 298) of, anders gezegd, wanneer 'er vermindering van opwekking van levenswerking plaats heeft. Welke Asthenie tweeledig ontstaan kan, of door absolute vermindering van het geweld des incitaments (wanneer genoegzame prikkel ontbreekt), of door relatieve vermindering van het geweld des incitaments (wanneer de opwekbaarheid door te veel prikkel als 't ware is uitgeput). De eerste soort wordt directe Asthenie, onmiddelijke zwakte, genoemd; de andere, indirecte, of middelijke. Deze Verdeeling is, onzes oordeels, zeer belangrijk, en waarlijk brown's eigendom. Jammer inderdaad, dat hij daarop zijn geheele Systema gebouwd, en andere voorname Hoofdpunten veronachtzaamd heeft. Over deze Verdeeling, intusschen, zijn brown en röschlaub wel waardig om gelezen te worden. - Eéne zaak wilden wij hier nog op aanmerken; dat brown's verdeeling der Asthenie niet geheel volledig is. Immers, onder welke klasse zullen wij brengen de zoogenaamde debilitas apparens, animalis, waar een beletsel plaats heeft, waardoor het levensbeginsel niet in staat is zijn vermogen behoorlijk uit te oefenen; b.v. een, uit al te groote volbloedigheid enz. voortspruitende? - Zie stoll, aph. de cogn. et cur. morb. § 663. Dit schijnt ons dus toe, waarlijk nog een gebrek te zijn in dat Systema. De grootste verdiensten van de Browniaansche Leer, voor 't overige, zijn, onzes bedunkens, vooreerst, dat zij ons meer oplettende op den staat der krachten gemaakt heeft; ten anderen, dat zij de zwakte, Asthenie, in indirecte en directe verdeeld heeft; voorts, dat zij ons geleerd heeft, meer op het geheel des lijders (het ensemble, als men het zoo noemen mag) dan wel op sommige teekenen der ziekten acht te geven, de zwakte krachtdadiger te bestrijden, en bij tijds het ligchaam te ondersteunen; iets, dat waarlijk in ons Vaderland, en wel vooral in onzen leeftijd, waar zoo veel zwakte, aandoening op 't zenuwgestel, aanleg tot Catarrhale en Slijmziekten, enz. heerscht, wel in 't oog mag gehouden worden. - Deze Leer heeft dus ook hare verdiensten; en wij meenen op goeden grond, dat hij, die | |
[pagina 164]
| |
deze beide Systemas, de Hippocratische, of Boerhaaviaansche, en de Browniaansche, verstandig weet te vereenigen, de gelukkige praktische Arts zijn zal. Dat hij dan niet te veel en ook niet te weinig op den staat der vochten lette, en de natuur en hare pogingen niet te veel en tevens ook niet te weinig vertrouwe: beide uitersten zijn hier gevaarlijk, en de gulden middenweg is hier, gelijk in meest alle andere zaken, de beste. De Vertaling hadden wij vloeibaarder gewenscht, en met minder Germanismen opgevuld. |
|