De Zege des Menschdoms, door de Koepok-inenting, Dichtstak, door A.L. Barbaz. Te Amsteldam, bij W. Vermandel en Zoon. In gr. 8vo. 32 Bl.
Osserhande der Vrouwen aan de Zindelijkheid, Dichtstuk, door Denzelfden. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. 31 Bl.
No. I. De geest van dit stukje is uit den titel duidlijk genoeg. De weldadige Koepok-inenting verdient indedaad den bijstand van iederen menschenvriend en het vermogen van iedere kunst. Het belangrijke des onderwerps, en het reeds genoegzaam bekend talent des Dichters, zal wel aanprijzing genoeg zijn. Verkiest men eene proeve, het volgende trok onze aandacht, als bijzonder aardig gevonden.
Laat de oudheid, vol vernuft in 't logenrijk veréénen
Van wondren zonder tal, ons hier een zinbceld leenen.
In geestig fabeldicht luid haar verziering dus:
Jonge Iö, de eedle telg van koning Inachus,
Wierd door Jupijn bemind; en hij, om haar te onttrekken
Aan Junoos minnenijd, die haar ten val zou strekken,
Herschiep (ô vreemde vond!) de schoone maagd welras
In eene witte vaarze, en dreef haar door den plas
Van 't Middenlandsche meir, en deed haar aan de zoomen
Van 't oude Egipteland beveiligd overkomen:
Dáár gaf hij Iö straks haar menschgedaante weêr;
't Verblind Egiptisch volk boog nu voor haar zich neêr,
En wijde op 't outer haar zijne offerplegtigheden,
Daar ze, onder Izis naam, door elk wierd aangebeden;
Verliefde Jupiter vond zich haar gunst bereid:
De dondergod, voldaan, schonk haar de onsterflijkheid.
Indien wij Iö nu, met dichterlijk verbloemen,
Het zinbeeld der herstelde en eêlste schoonheid noemen,
Dan schijnt het dat zijzelv', tot een gedenktafreel
Van 't wondre lotgeval, dat ééns haar viel ten deel,
Het vrouwelijke schoon voor 't ongenadig woeden
Der wreede kinderpest meêwarig wilde hoeden,
En zij aan 't heilzaam dier, welks vorm haar heeft bewaard,
De stof heeft toebedeeld, die thans de schoonheid spaart.
Ja! zo ooit de oudheid, in des waerelds vroegste stonden,
Dees zegenrijke stof daartoe had uitgevonden,
Wis had haar dichterdrom, gewoon aan fabeizwier,
Den lof van Iöos gunst vereeuwigd op zijn lier.
No. II. is van eenen anderen aard; en men voelt wel van
| |
zelve, dat het met dit boertig dicht vooral op onze Nederlandsche Vrouwtjes en haar wasschen en schoonmaken gemunt is.
Tweemalen in het jaar word, in ons vaderland,
De schoone kunne door een' woelgeest overmand,
Die, op één oogenblik, om haar godesse te eeren,
De huislijke orde haar doet onderst boven keeren:
Die eerste omwenteling is 't meest van all' geducht:
Niets blijft dán in zijn' stand; de rust, de kalmte vlugt;
Men hoort slechts woest gedruisch; men ziet slechts rustloos woelen;
't Raakt alles overhoop; tapijten, tafels, stoelen,
Laêtafels en bureaux, gordijnen, bedden, all'
Wat strekt tot weelde en nut, deelt in dat ongeval;
't Is all' aan wanörde, aan verwarring nu ten prooije,
En zulk een huis gelijkt naar 't omgekeerde Troje.
De mannen vlugten, met de spijt op 't aangezigt,
Daar hun gezag voor dat van hunne vrouwtjes zwicht,
En vinden rergens meer een' schuilhoek, waar zij veilig
Voor haar vervolging zijn; geen boekvertrek is heilig:
De wijdberuchtste autheurs verhuizen voor een' tijd;
Gepakt in mand, of kist, zijn zij hun standplaats kwijt;
De tegenstrijdigsten, gestapeld op elkander,
Zijn hier thans lotgemeen, en de een drukt hier den ander'.
't Is of Jan Vos, wiens geest nóch in zijn werk gebied,
Zagt tegen Vondel zegt: ‘Och, vrind! klem mij zo niet!’
Het spook van onrust gaat door zijvertrekken, zalen,
En bovenkamers, en benedenkamers, dwalen,
Sluipt in de kelders, in de keukens, in elk' hoek,
Ja geeft de zolders en de vlierings een bezoek;
't Werpt alles door elkaêr; de bezem, in zijn handen,
Verwekt een wolk van stof, die opstijgt langs de wanden,
Verduistrend' zelfs daardoor den heldren zonneschijn.
En verder:
..... Men hoort haar' haan bestendig koning kraaijen;
Men ziet, voor scepter, haar een houten schrobtuig zwaaijen;
En wee hem, die 't braveert, of hare wet verächt! enz.
Dan, daar de Dichter zichzelven tusschen beiden, ten aanzien van den groten opgang, dien zijne Treurspelen maken, en het veelvuldig vertonen derzelve, eenen niet onaardigen zet geest, zo vertrouwen wij dat de Sexe hem zijne spotternij niet euvel zal afnemen. Alleen had, naar onze gedachten, het slot kunnen wegblijven: want daar uitwendige zindelijkheid immers altijd, hier te lande, de ontwijfelbare waarborg is van zuiverheid van hart, wat hebben dan toch onze Vrouwen te maken met zodanige lessen, die hier anders treffend genoeg worden opeengehoopt:
| |