spel zouden zetten, maar ook ons eigen hart geweld moeten aandoen, wanneer wij dit Werkje wilden onderwerpen aan de regels eener gestrenge kritiek; waartoe wij echter eenigzins werden uitgelokt door het berigt, dat onder het aantal Broeders, waarmede deze lieve Meisjens gezegend zijn, 'er twee zijn, (de overigen schijnen maar spotvogels) die aanzienlijke ambten bekleden in zekere Stad, en die daarom ook eeniglijk het voorrecht genieten van deze jonge Dames te bedienen met hunne voorlichting, en haar (dit schijnt ook tot nog toe alles te zijn) den schranderen raad gaven, dien zij nog van hunnen akademischen onderwijzer onthouden hebben, van zo veel mooglijk stipt de taalregels in acht te nemen; en zo ons dan, onzes ondanks, een woordje ontslippen mogt, niet geheelenal in den behoorlijken toon en taal der Galanterie, zo nemen wij dit vooraf reeds terug, als geheel tegen onze bedoeling, en eeniglijk op die Heeren Broeders met hunne aanzienlijke ambten gemunt, die wij Boekbeöordeelaars (dit weten de Juffertjes toch wel) in het geheel niet mogen ontzien. Het zou ook in de daad een armzalig vermaak zijn, de stille genoegens te willen verstoren van vier jonge Meisjens, die in den zomer op een Buiten, en des winters in de Stad, van tijd tot tijd bijeenkomen, om zich onschuldig den tijd te korten met eene vertaling of eigen opstel, in dicht of ondicht. Iedere jonge Juffer heeft doorgaans gaarne zo een vast partijtje; dáár dan keuvelt, of zingt, of speelt men: en wie, al stond hij somtijds eens om een hoekje, zou ooit daar komen berispen! - En daar nu deze lieve Juffertjes, ofschoon zij geenen Heer inzage in hare papieren of oor in haar kabinet geven, het Publiek wel deelgenoot willen maken van deze hare in- en uitspanningen, zo verdient dit aardig Gezelschapje waarlijk nog wel een schreefje vooruit; en wij verklaren daarom ook van goeder harte, dat het ons altijd evenveel zal zijn, wat die zoete Meisjens doen, ten zij wij iets mogten
ontdekken, - waarvoor wij echter in het geheel geen vrees hebben, - waarbij de onschuld van haar volgend leven, of de rust van haar hart, lijden kon.
Het Gezelschapje, dat, gelijk wij zeiden, uit vier jonge Juffers bestaat, zal nog gaarne twee, of op zijn hoogst vier, leden aannemen, mids Meisjens die liefhebberij hebben; ook wil hetzelve gaarne in briefwisseling komen met andere Juffertjes, waar die ook wonen in de Republiek; en de zodanige hebben zich slechts, onder omslag aan den Uitgever van dit Werkje, aan te melden; daarenboven ontvangt het ingezondene stukjens, mids van eene vrouwlijke hand, en onder voorwaarde van vrijheid tot goed- of afkeuring. Aan deze laatste voorwaarde zouden wij ons nu wel gaarne onderwerpen, maar de eerste maakt het ons ondoenlijk, anders hadden wij onder anderen eenen tegenhanger voor de Geestverschijning