Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Gods Grootheid uit de Werken der Natuur betoogd in eene Redevoering uitgesproken op (liever voor) het Genootschap Verscheidenneid en Overeenstemming, te Rotterdam. Waar achter eenig Mengelwerk. Door Ns. van der Hulst. Met deszelfs Silhouette. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1805. Behalven het Voorberigt, 245 bl.Konden wij eenigzins twijfelen of de jongste storm der partijschappen en beroeringen in ons Vaderland aanzienlijk nadeel aan den opbouw der Weetenschappen en van den Godsdienst heeft toegebragt; wij zouden, uit het berigt des Heeren van der hulst wegens de lotgevallen van het Rotterdamsche Genootschap op den Titel vermeld, eenig bewijs ontleenen mogen van die beklaagelijke waarheid. Zedert eene halve Eeuw opgerigt en tot zekeren bloei gesteegen, wierd het, naamelijk, door gezegde ongunst der tijden, derwijze geteisterd, dat hetzelve kwalijk meer geleek dan eene onvruchtbaare tronk. Nu echter is deeze Stichting, door zamenloop van gelukkige omstandigheden, wederom aan het ontluiken; en verblijdt zich de Schrijver in de hoop, dat derzelver roem hersteld zal worden. Wij wenschen oprechtelijk de vervulling dier hoope, daar zulke Oefenschoolen, zelfs wanneer geene lettervruchten aldaar gekweekt worden, die voor het Algemeen rijpen, of aan ons medegedeeld worden, regt hebben op onze stille goedkeuring. Het vermaak toch en nut, dat in dusdanige Gezelschappen voor de werkzaame en ook luisterende Leden ontrijst, heeft eene innige waarde, die aan de uitspanningen in Koffijhuizen en bij de Speeltafels t'eenemaal ontbreekt; om niet te klaagen over de dwaasheid en buitenspoorigheid van veelen, die, ten verderve van huisgezin en zeden, met kaart en steenen, hunne ledige avonduuren op het schandelijkst verkwisten. Trouwens het weldaadige der Genootschappen bepaalt zich maar zelden tot de bloote voordragt der lessen, en binnen de muuren der Gehoorzaal. De toejuigching der gedaane Voorleezingen of Redevoeringen en Gedichten is eigenaardig een prikkel, die Edelaardigen moed geeft en krachtig aanport om met hun werk op te treeden op den Schouwburg van het Heelal, gelijk erasmus het noemde. Wij mogten aan onze Leezers eene menigte van schoone stukken herinneren, die alzo in het licht verscheenen zijn, zo niet in deeze Redevoering des Heeren van der hulst eene daadelijke proeve ter beoordeeling voor ons lag; die, met Aanteekeningen en een drietal met dezelve naauw verbonden Avondgesprekken verrijkt, vergezeld bovendien door 's Mans herdrukte Alleenspraak van Philander bij 't graf van Lucretia, alsmede | |
[pagina 129]
| |
door weinige Dichtstukjes, het bedoelde Mengelwerk uitmaakende, tot een bekwaam Boekdeeltje is uitgedijgd. De zedigheid, waarmede de Schrijver zijnen arbeid ter wereld inzendt; de Godsdienstige toon, die van het begin tot het einde in deezen bundel heerscht; en eindelijk het gunstig oordeel van zijne Hoorders, en de achting, die hij onder de zijnen geniet: dit alles ontwapent derwijze de scherpte van onze pen, dat zij haare vereischte onzijdigheid ten zijnen voordeele bijkans voelt overslaan door eene onwillige vooringenomenheid. ‘De Geleerde wereld,’ zegt van der hulst, ‘zal in deeze Redevoering over Gods Grootheid uit de werken der Natuur niet veel bijzonders voor haren smaak; althans niet veel Wijsgeerig nieuws aantreffen: - maar veraangenaming voor den geest, herinnering van verhevene waarheden voortvloeiende uit het bezef van Gods oneindige grootheid, opruiming eeniger zwarigheden tegen den Godsdienst, de stichting alzo van zijnen Evenmensch, en vooral het schrijven tot verheerlijking van den Almagtigen Schepper der schoone Natuur, en tot eer van den gezegenden Verlosser:’ dit was het prijsselijk doel, dat hij met de uitgave van dit Werkje zich voorstelde, en, onzes oordeels, over het geheel getroffen heeft. Hoezeer het onderwerp zelve, het voortreffelijkste, waardigste en verhevenste, dat iemand denken mag, zich van dien kant ten sterksten aanprijst voor den deftigen stijl en grootschen gang eener Redevoering; heeft het toch den Recensent altoos toegescheenen, dat de behandeling dier stoffe, en het betoog van deeze en dergelijke Volmaaktheden Gods uit de beschouwing der Natuure, kwalijk geschikt is voor het SpreekgestoelteGa naar voetnoot(*). Immers binnen weinige oogenblikken laat zich het gewigt dier zaake en derzelver wijde omvang, het Geheelal dat van zijnen Maaker getuigt, op verre na niet overzien en aandringen. En kiest men al, met den kundigen van der hulst, een bepaalderen kring ter beschouwinge uit, ja vermag men doorgaans, gelijk Deeze, eene duidelijke voordragt met gepaste en staatige woorden te hu- | |
[pagina 130]
| |
wen; ligt zinkt men daarna ter neder in dorre berekeningen, moeielijk om van den Toehoorder terstond begreepen te worden; of gevoelt men het gemis van plaaten, voorwerpen, of proeven, die (blijkens 's Mans Aanteekeningen) bij zulk eene stoffe tot opheldering dienen zouden, ja noode ontbeerd worden in eenige Gehoorzaal. Liever, derhalven, wenschten wij, dat de Redenaars, voor hunne Medeleden gezegde onderwerpen aanslaande, zich voor hunnen arbeid met den nederiger titel van Voorleezingen of Lessen vergenoegen wilden, daar deeze hun eene meerdere ruimte geeven zoude om het bedoelde onderwijs toe te lichten. Ook dunkt het ons meer gepast, met zulken naam, of in den vorm van Zamenspraaken, Brieven of Verhandelingen, hun werk in het licht te zenden, dewijl het dan overbodig wordt, datzelve met eenen stapel Aanteekeningen of Nooten (uitvoeriger veelal dan de Text) te overlaaden; waarom wij het bij verre voegelijker achten, dat dezelve, zo veel immers zijn kan, in het stuk, of ligchaam der Verhandelinge, ingeweeven wierden. Uit hoofde van de algemeenheid der stoffe, houden wij ons ontslagen, den Redenaar op het spoor te volgen; genoeg is het, zo wij zeggen, dat hij, geduurende den afloop der Lente het woord voerende, (op 19 April 1805) van daar zijnen aanhef ontleende; dat hij voorts, het zij door inlassching van schoone plaatzen uit onzen Vaderlandschen Dichter feith, het zij door verscheidenheid van Natuurkundige Beschouwingen, zijne Rede veraangenaamd heest; dat hij, naar aanleiding van een gezegde van young, zijne Bespiegelingen bepaald heeft, 1o. Tot het kleine en onaanzienlijke, 2o. Voorts tot het groote en uitgebreide der Schepping, beiden bewijs draagende van de hand des Almagtigen, bij wien het onderscheid tusschen hetgeen zich aan ons gering of verbaazende voordoet ten eenenmaal verdwijnt; terwijl de Spreeker eindelijk, 3o. De slotsom zijner beschouwingen, doormengd met eenige nuttige aanmerkingen, opmaakt, en zijne Verhandeling met eenen niet ongepasten Lofzang besluit. - Zie hier, tot eene proeve, hoe hij zich uite, gewaagende van de Zee. - ‘Hoe veele Eilanden worden door haar omringd, die de Almachtige daar henen werpt, als dun stof? - Eilanden, bij de Schepping geworden. - Eilanden, door onderaardsch vuur opgeworpen. - Eilanden, (Sterveling! deinst hier terug) door een' worm gebouwd, - laat ons, bij dit laatste, ontzag-verwekkend, wondergewrocht van een Insect, in de Zuidzee, een weinig stilstaan. De onsterselijke cook en de Wijsgeerige forster hebben het, op de plaats zelve, met aandoening beschouwd; zij bevonden dat deeze Eilanden klippen geweest waren; zo als 'er nog veelen naakt in de Zeeën van het Zuider- | |
[pagina 131]
| |
halfrond gevonden worden, welke door eene aaneenschakeling van Koraalhuisjes gevormd waren. - ô Wondere magt! eens daalde een wormtje, misschien kort na de Wereldschepping, in den Oceaan neder en vestigde zijn koraalhuisje op den bodem der Zee; het vermeerderde zijn geslacht; de zamenverbondene huisjes dezer wormtjes wierden aangebouwd; de takjes breidden zich in de diepte en aan alle zijden uit, en een uitgestrekte vlakte wierd gevormd, die zich in eene halve maan, bijna gelijk met het oppervlak des waters, vertoonde, hier spoelde de Zee haare slib over, - hier, op deze klippen, zetteden zich de Vogels neder, en bemesteden dezelve; terwijl zij die te gelijk bezaaiden met de door hun ingezwolgene zaden. - Ook bragt het kleine zaad, door den wind of door de golven aangevoerd, mos en plantjes aan; uit kleine planten ontstonden grootere, die, door hunnen (haaren) afval, eene dunne laag vruchtbare aarde leverden; en eindelijk, zaden van allerlei (leien) aart ontwikkelende, wierd hier een klein Paradijs gevormd, waarop zelfs Cocosboomen en andere aanzienlijke en nuttige vruchten weelig groeiden, dus wierd het voortbrengsel van een Worm, de aangename woonplaats voor menschen en dieren. - Tooneel van wonderen, die wij, zoo wij in de Natuur aan dezelve niet gewoon waren, nimmer zouden kunnen gelooven. - Leer, sterveling! hier de kleine dingen niet verachten; als God het beveelt, werpt een worm Eilarden op’Ga naar voetnoot(*). Inzonderheid leezenswaardig, en wel het meest nieuw en uitgewerkt, keuren wij des Schrijvers Aanteekeningen over de oorzaaken der Vulkaanen en Aardbeevingen; dan juist derzelver uitvoerigheid gebiedt ons, den weetgierigen naar den Bundel te verwijzen; waarin wij, voortgaande, nu gezegde Drietal Avondgesprekken ontmoeten. Van der hulst beschouwt en noemt dezelve in het Voorberigt ‘eene uitgewerkte Aanteekening over het laatste gedeelte zijner Redevoering,’ alwaar hij vooral het verheven denkbeeld van de Grootheid Gods, in tegenstelling van der menschen nietigheid, had aangedrongen. Nu was 'er onder zijne Hoorders geweest, die uit deeze leere gevolgen meenden te mogen afleiden ten nadeele van het Christendom. Dus brengt hij de | |
[pagina 132]
| |
zaak nader ter toetze in deeze Gesprekken, legt de ingebragte bedenkingen in den mond van Elize, daarna ook van eene andere Vrouw, die Sophia genaamd wordt, en doet Euphilus de zwaarigheden beantwoorden en uit den weg ruimen. De reden zijner keuze van Vrouwelijke, in stede van Mannelijke Tegenspreekers, hebben wij te vergeefs gezocht, en was zij welligt het gevolg van lossen inval. - Het Iste Gesprek loopt over de bestaanbaarheid van te gelooven in eene Openbaaring, met het denkbeeld, dat het Opperwezen, als Schepper, eindeloos, en alzo evenzeer verheven is boven zijne schepselen, zo van hoogeren als laageren rang; welk onderscheid voor den Almagtigen verdwijnt, of gelijk een enkel niet zich voordoet. Immers Zedelijke Wezens, blijkens hunnen aanleg, door God bestemd tot zijne hulde en hun eigen geluk, staan hierdoor in zekere betrekking tot hunnen Maaker: weshalven Deeze, wiens waare Grootheid is, dat Hij alles omvademt, alles vermag, zijne zorg over de stervelingen op eene bijzondere wijze kan uitstrekken, door ontdekking van zijn welbehaagen, en hunne verlossing van het verderf. - De oorsprong van het zedelijk kwaad, de val en verbastering van Engelen en menschen, de voornaame reden voor gezegde tusschenkomst der Godheid, is het gewigtig onderwerp der IIde Zamenspraak. Hier poogt de Schrijver aan te toonen, dat de bron der zonde en haare schuld geheel gelegen is in het misbruik der Zedelijke Vrijheid van den kant der redemagtige schepselen; maar geenzins te wijten aan den Schepper, wiens Goedheid het tegendeel bedoelde, en daartoe aan hun de vereischte vermogens schonk, doch nu alleen naar zijne Wijsheid en Rechtvaardigheid het kwaad toelaat en in zijne onzalige gevolgen straft. - Daar evenwel elende, en, dat meer is, duurzaame elende, volgens de denkwijze van onzen Wijsgeer, regelrecht strijdt tegen het Ontwerp der Goddelijke Goedheid en Liefde, van het volmaaktste der Wezens gevormd, ontwikkelt Euphilus, in de IIIde of laatste Bijeenkomst, zijne gevoelens nader over de weldaad der Verlossing. Terstoud bestrijdt hij de harde gevoelens over de verdoemenis van pas gebooren Kinderen, en wegens het toekomstig lot van ongeloovige Heidenen; ja begunstigt hij met nadruk die leer der Wijsbegeerte, die, rechtmaatigen twijfel voedende tegen de volslagen eeuwigheid der helsche straffen, zich daarmede opbeurt, dat God eenmaal zal bevonden worden, alles in allen en voor allen te zijn; ofschoon zij inmiddels, uit hoofde der menschelijke onkunde nopens den toekomstigen staat, dien maatregel van pligt en voorzichtigheid aanprijze, dien Jesus eens gegeeven heeft in dit bevel aan zijne Hoorders: strijdt Gij om in te gaan. Laat het zijn, dat onze geeerde Schrijver deeze duistere en zeer belangrijke stoffen niet van allen kant beschouwd en doorgedacht hebbe, zodat anders- | |
[pagina 133]
| |
denkenden door hem tot stilzwijgen zouden gebragt zijn; hij levert ons toch in deeze Gesprekken eene gelukkige proeve van zijne overreedende voordragt en wijsgeerige of verstandige bespiegeling van hoogstaangelegen zaaken; terwijl 's Mans ernst, gezette eerbied voor Godsdienst en Openbaaring, zo wel als zijne zorgvuldigheid om Godgeleerde geschillen daar te laaten, niet missen kan te behaagen, en luister bij te zetten aan zijnen arbeid. Wat ons aangaat, niet minder afkeerig zijnde van zulke twisten te willen opwakkeren, durven wij naauwelijks ons verooreloven te vraagen, of niet de Heer van der hulst zekere stellingen van zijne Kerk te hoog aansloeg, en voor uitgemaakte Bijbelwaarheden heeft aangemerkt? De Man, evenwel, die rondborstig zijne bedenkingen tegen de eeuwigheid der straffen geopperd heeft, duide het ons ten goede, wanneer wij hem onder het oog brengen, ‘dat de verleiding van onze eerste Ouderen door den Duivel; de gedachte dat Adam als Stamvader en Verbondshoofd gezondigd, en door zijnen val den vloek op het Nageslacht overgebragt heeft;’ maar vooral ook de stelling, ‘dat de Groote God ter behoudenis van het menschdom uit den Hemel zij nedergedaald, of den throon zijner Heerlijkheid verlaaten hebbe,’ geen geringe tegenspraak ontmoet heeft onder de Christenen, en bij menig wijsgeerig brein in onze dagen bezwaarlijk ingang vinden zalGa naar voetnoot(*). Dit zo zijnde, vreezen wij, dat zijne Avondgesprekken aan Leezers van verschillenden denktrant minder gevallen zullen, dan zo hij deeze zijne aangenomen, maar niet beweezen, leerbegrippen met meerdere behoedzaamheid, of in de woorden althans der Schriftuure, geuit hadde. Want zeker is het toch
Procaptu lectoris habent sua fata libelli.
Wij mogen ook het zegel onzer goedkeuringe niet daaraan | |
[pagina 134]
| |
hechten, dat de Schrijver, handelende over den val van het eerste paar menschen, en over het Goddelijk werk der verlossing, ons toeschijnt, aan zijne dichterlijke verbeelding te ruimen teugel gevierd, en omtrent de deelneeming van andere wereldbewoonders en verhevene Geesten in de gebeurtenissen op deeze aarde meer gezegd te hebben, dan waarheidsmin en zekerheid aan eenen naauwgezetten Wijsgeer verooreloven. De stoute tasereelen van eenen milton en klopstock mogen ons in hunne stukken behaagen, verrukken en wegsleepen; dan zij blijken overdreeven te zijn, zo ras men dezelve aan de Rede of den inhoud des Bijbels toetst. Omtrent de Alleenspraak bij het graf van Lucretia, die andermaal, en nu versierd met een koper Plaatje, niet zonder drang van den Drukker, in de wereld verschijnt, mogen wij volstaan met eene enkele aanduiding. Het goed onthaal, dat bevoorens (1783) dit stukje ontmoet heeft, en bij eenen Vaderlandschen Recensent, en bij het Publiek, zegt meer dan onze lof. Een hartgrievend, en nog niet vergeeten verlies, boezemde onzen waardigen Man deeze weeklagten in, vereerende voor zijn hart, wegens het meewaarig gevoel, dat zij verwekken; vereerende tevens voor zijn verstand en Christen denkwijze, door de troostgronden, die, na het einde van Philanders rede, aan Philetes in den mond gelegd zijn. Meer dan een bewijs der dichterlijke bekwaamheid van onzen Schrijver vonden wij aan zijne grootere stukken in deezen bundel toegevoegd: doch zijn Mengelwerk achter denzelven levert ons daarenboven eene doorslaande proeve, hoe wél van der hulst den wijsgeerigen arbeid door behandeling van het speeltuig te verpoozen weet. Gods Heerlijkheid; de Vrek; de Verkwister; het Geluk van het middelmaatige leven, en een Zangstukje, betiteld Ode aan God, maaken de weinige, doch fiks bewerkte stoffen uit, die ons van deezen aard hier voorkomen, en genoeg voldingen hoe welberekend de Schrijver voor het Leerdicht is. Van hem neemen wij des ons afscheid, met dankbetuiging voor het vermaak, dat ons deeze bundel heeft aangebragt. |
|