| |
Bibliotheca Critica. Vol. III. Pars 3. Amstel. apud P. den Hengst. 1805. 8vo. form. maj. pp. 179.
Hartelijk welkom voorzeker is den bezitter van de Oordeelkundige Boekzaal des Hoogleeraars d. wijttenbach dit derde Stuk van het derde Deel, het welk hij vele jaren lang te vergeefs heeft te gemoet gezien. Aangenaam moet hem ook de toezegging zijn, van eenmaal door toevoeging van een vierde Stuk het derde Deel en het geheele Werk voltooid te zullen zien, daar hem toch tevens het uitzigt geopend is, dat de Hoogleeraar daarna misschien den zelfden arbeid, maar buiten alle banden van vervolgwerk, zal voortzetten. Den lof van wijttenbach's Latijnsche taal, vervoerenden stijl, schoone gedachten, edele grondstellingen, rijke geleerdheid, zuiver oordeel, fijne beschaving en echt Attischen geest te willen verkondigen, zou eene belagchelijke overtolligheid zijn, daar 's mans naam, om dat alles, zints meer dan een vierde van eene eeuw de geleerde wereld vervult. De beoordeelingen zelve van dezen Boekbeoordeelaar, die in zijn rijk, het rijk der Grieksche en Latijnsche letteren, het onbetwist en onbetwistbaar oppergebied voert, te willen beoordeelen, zon eene even belagchelijke verwaandheid zijn, waartoe een Recensent der Recensenten zelfs bezwarelijk in staat geacht kan worden. De gelukwensching van het ge- | |
| |
leerd publiek met dit zoo lang verwacht lettergeschenk en de vermelding van deszelfs meest opmerkelijken inhoud is alles, waartoe zich de Letteroefenaar hierbij verpligt acht en hetwelk hij zich veroorloft.
Een brief van 38 bladzijden aan des Hoogleeraars zeer geleerden, oudsten en besten Vriend hieronymus de bosch houdt den Lezer, alvorens hij het oog in de boekbeoordeelingen kan slaan, in dier voege op, dat hij de boekbeoordeelingen zelve schier geheel vergeet, omdat die brief met dezelven naauwelijks eenige gemeenschap heeft, en, schoon een zeer gemeenzaam geschrift zijnde van den Schrijver aan zijnen Vriend, echter zoo veel schoons op zich zelf en zoo veel belangrijks voor het algemeen behelst, dat men deszelfs lengte niet zou kunnen bemerken, ten zij het aantal der bladzijden die aanwees en de Schrijver zelf haar ontschuldigde. Dankbaarheid voor de opdragt van het Latijnsche Leerdicht over de gelijkheid der menschen, door de bosch aan wijttenbach, deed dezen zints twaalf jaren zoeken naar gelegenheid tot een openbaar bewijs van achting en vriendschap; de plutarchus was aan de Hooge School van Oxford, (welk eene schande voor onze Natie, te voren almede om de uitgave der oude Classische Schrijvers vermaard!) de uitgelezene plaatsen uit de Grieksche Geschiedschrijvers waren aan 's Hoogleeraars leerlingen, het leven van ruhnkenius was aan de schim van dien man zelven verschuldigd geweest; dit derde Stuk behoorde nu aan zijnen de bosch, gelijk hij het eerste van dit Deel aan den Heer fontein had opgedragen, van wiens onafgewerkten theophrastus, eenmaal door hem zijne aangenomene dochter, doch zonder huwelijksgift, genoemd, hij schertzende zegt, dat zij tot nog toe aan niemand zijner leerlingen heeft kunnen behagen, en nu dreigt, zich tot de Doopsgezinden te zullen vervoegen, onder wien zij misschien, schoon al wat oud, nog wel eenen man zal vinden. Na dezen trek van wat te vrij en scherp vernuft, gelijk dezelve
welligt geacht zal worden door de leden van dat Kerkgenootschap, vangt nu eene herinnering aan van 's Schrijvers vroegste kennis en gemeenzaamheid met zijnen de bosch zints het jaar 1771, wanneer hem het Hoogleeraarschap in Letteren en Wijsbegeerte bij de Kweekschool der Remonstranten te Amsterdam werd aangeboden, en hij hetzelve als eene geschikte post, om verdere bevordering af te wachten, ook daar- | |
| |
om zeer gaarne aannam, wijl hij met verlangen naar fontein en de bosch vervuld was. De eerste ontmoeting van de bosch bij fontein, en de eerste avond bij de bosch gesleten, worden daarna met eene eigenaardigheid beschreven, als hadden zij den dag te voren plaats gehad, en getuigen alzoo van het voorbeeldeloos geheugen des Hoogleeraars, of liever van deszelfs allerlevendigste verbeelding, wier medeslepende voorstelling alle onwaarschijnlijkheid doet vergeten des woordelijken verhaals van lange gesprekken, voor vijf-endertig jaren gehouden, over den onderscheiden smaak van wijttenbach en de bosch in het vak der oude letteren. Van dien tijd af heerschte 'er de hartelijkste vriendschap bij beiden, aan wier gemeenzaam genot weldra de nu grijze matthias temmink aandeel begeerde. Een dingsdagsgezelschap werd daarna aan de letteren gewijd, welks nog levende leden hun karakter en lof in dit openbare geschrift vermeld vinden op zulk eene wijze, dat zij zelve voorzeker daarvan geene onvoegzaamheid zullen kunnen gevoelen. Fred. wilh. boers, nic. paradijs, henr. const. cras, henr. calkoen en abr. ar. van der meersch maakten deze vriendenkrans mede uit; de laatstgenoemde alleen is niet meer; dit zegt wijttenbach van hem. ‘Abr. ar. van der meersch, mijn ambtgenoot aan de
Remonstrantsche Kweekschool, was in de daad een man met vele gaven van den geest versierd, en tevens, voor de verscheidenheid van stoffe, doorgeleerd. Want hij zelf had te voren de Letteren en Wijsbegeerte onderwezen, en onderwees toen de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis, zoodat hij het werk der beide gestoelten wel moest kennen en voorzeker in zoo verre ook wel kende, dat hij niet slechts aan zijne leerlingen voldeed, maar ook bij andere menschen den naam van eenen geleerden Hoogleeraar staande hield. De natuur had hem die vloeibaarheid van taal, dat gelaat en die oogenspraak gegeven, dat hij aan zijne gezegden of veel bevalligs of veel deftigs wist bij te zetten; daarenboven bezat hij in het schrijven, - hij schreef echter in het Nederduitsch, - die eigenaardigheid van zamenstelling, waardoor hij onderwerpen, door anderen reeds behandeld, met zijne geleerdheid en op zijne wijze in dier voege weder behandelde, dat zij als nieuw en uit zijnen geest geboren schenen.
| |
| |
Hij bezat eenen overvloed van vernuft en geestigheid, welke hij wel eens geacht werd te misbruiken, omdat hij ze dikwijls gebruikte. Eenige jaren voor zijnen dood van het gezigt beroofd, droeg hij dat leed geduldig; het welk in de daad eene grootheid was in eenen man, die zijn leven in de letteren en boeken gesleten en altijd iet geschreven had, het geen hij of op eigen, of op vreemden, of zonder naam uitgaf.’ - Eerlang werden wijttenbach en de bosch huisgenooten, zonder dat de vriendschap sterker kon worden, maar ook zonder dat zij iet leed, bij beider wijdverschillenden aard. ‘Gij waart driftig,’ dus schrijft wijttenbach, ‘ik langzaam; gij maakte versen, ik beoefende het ondicht. Gij strekte uw verhevene vlugt naar het hooge wolkgewest uit; mij was het genoeg, indien ik veilig op den grond kon voortkomen. Gij waart voor vele en dagelijks meerdere menschen, ik voor weinige en dagelijks mindere; gij bemindet de vijanden zelfs van uwe vrienden, ik was wel te vreden indien ik mijne vrienden alleen voldeed; gij zaagt snel wat waarheid was, ik had tijd noodig om te oordeelen. Gij zeidet, het hart van anderen te doorzien; ik twijfelde, of ik mijzelven genoeg kende. Ik zwijg van meer, en echter woonden wij tien jaren bijeen; want 'er waren ook andere dingen, waarin wij overeenkwamen, indien al niet meer in aantal, krachtiger ten minsten ter vereeniging, dan die ter verwijdering; de liefde vooral voor deugd en geleerdheid, in welke wij altijd, als op den gemeenen weg te zamenkomende van onze zijpaden, vereenigd voortgingen; en wanneer toen of naderhand mijne rondborstige waarheid uw gevoel al eens trof en gij 'er een harder woord tegen zettede, vroeger of later erkendet en vorderdet gij mijne opregtheid, als die altijd het woord van phocion tot antipater, ik kan geen vriend hebben die een vleijer is, als eene vriendschapswet in den mond
had.’ De vriendschap leed ook niets bij de scheiding der zamenwoning, noch ook bij des Hoogleeraars overgang van het Amsterdamsche Athenaeum naar de Leijdsche Universiteit; maar ontving eerlang nieuw voedzel door het Curatorschap van de bosch bij de Leijdsche Academie, die aan 's mans edelen aard een zoo ruim veld van werking geeft, het welk echter de roem zijner geleerdheid en deugd alreeds geheel heeft vervuld. - De dood van zijnes vriends zuster judith en broeder gores
| |
| |
wordt almede in dezen brief met de tederste aandoeningen gedacht, waarna de lengte van dit schrift verschoond wordt met het zeggen van horatius, die fout hebben alle zangers, dat zij, door hunne vrienden tot zingen verzogt, 'er nooit toe komen, en ongevergd nooit uitscheiden; het welk niet alleen de fout is van zangers, maar ook van schrijvers, en redenaars, en Hoogleeraars. Van daar, - zegt wijttenbach, - lange brieven, lange redevoeringen, welke gij het minst van allen bemint.
In de boekbeoordeelingen komt 's Schrijvers eigene uitgave van plutarchus het eerst voor en beslaat geene geringe plaats, het welk hun, die deze uitgave niet bezitten, zal verheugen, wijl zij hier de uitvoerigste beschrijving van des Hoogleeraars arbeid aan dezelve vinden, doch waarvoor de bezitters van die kostbare uitgave hunne verpligting reeds in 1795 hebben leeren kennen uit derzelver Voorrede, die hier breedvoerig uitgetrokken en met eenige verbeteringen en toevoegzelen begeleid wordt. Mahne over aristoxenus, van lijnden over panaetius, van heusden over plato, sluiter over andocides en bast over antoninus liberalis, ondergaan voorts uitvoeriger beoordeelingen, allen zoo hoogstvereerend voor hun als hoogstbelangrijk voor de oude letterkunde; de uitvoerigste van allen is die, welke sluiter's werk en niet minder de tusschengevoegde aanmerkingen van l.c. valckenaar, maar vooral die van j. luzac betreft, in welke gansche beoordeeling echter een geest van bijzondere strengheid heerscht, door den Beoordeelaar zelven aan het slot erkend.
De kortere berigten, naar den vroegeren aanleg des Werks op deze uitvoeriger beoordeelingen volgende, zijn zeer aangelegen, daar zij eene zekere letterkundige geschiedenis leveren zints het laatst uitgekomen tweede Stuk. Allereerst wordt de nagedachtenis van villoison, daarna die van l. van santen vereerd; voorts wordt van ruhnkenius, schultens en nieuwland gewaagd, als vroegere medearbeiders aan deze Boekzaal. De alexander de groote van st. croix, de herodotus van larcher, de letterkundige naamlijst van chr. sax, de uitgave van jablonski door j.g. te water, worden al verder aangekondigd. Wegens den naar Londen overgebragten schat van onuitgegevene handschriften uit de boekerij van j.p. dorville, waaromtrent de Leijdsche Academie eenig erfregt meende te bezitten, wordt berigt, dat de ongegrondheid dier mee- | |
| |
ning gebleken is, maar dat de openbare boekerij te Oxford, alwaar deze handschristen nu bewaard worden, derzelver gebruik aan alle letterkundigen aanbiedt. De boekerij van de röver, welke in Wiedemaand staat verkocht te worden, en wier Catalogus is uitgegeven met eene Voorrede van b.p. van wesele scholten, verdient na deze vermelding een bijzonder gewag, zoo vereerend voor de nagedachtenis van dien zonderlingen Letteroefenaar, als voor deszelfs levensbeschrijver van wesele scholten, wiens letterkundige roem het Amsterdamsch Athenaeum nog geheugt. De nieuwe uitgave van den Phaedon van plato is eene belofte, waarmede ons wijttenbach verblijdt; daarna doet hij eene algemeene navraag naar het tweede Deel van den
plutarchus in folio uit de boekerij van ruhnkenius, of ook iemand hetzelve mogt ter leen gekregen hebben en het onder zijne boeken vinden, met verzoek om het terug te zenden aan de Leijdsche boekerij; eindelijk sluit eene reeks van ophelderingen en verbeteringen, voor dit zelfde derde Stukje, des Hoogleeraars geschrift.
Gaarne namen wij hier den lof over van villoison en van van santen, alsmede de vermelding wegens larcher: maar dit te doen zonder eenige verkorting zou te breed worden voor ons bestek, en iet te verkorten aan het geen wijttenbach geschreven heeft, is het te verminken, wijl de volmaaktheid van zijnen stijl de weglating van geen denkbeeld noch geen woord gedoogt. Liefst sluiten wij met het overnemen van wijttenbach's woorden ten aanzien van sax: ‘welaan, verlevendigen wij het aandenken aan onzen letterkundigen nestor, van wien wij met homerus kunnen zeggen - hij regeert over het derde geslacht, daar hij, negentig jaren oud, door het derde geslacht reeds onder de vorsten der letteren geëerbiedigd wordt, en in zijne letteroefeningen nog zoo werkzaam is, dat de natuur in hem te beproeven schijne, wat zij vermoge, in het leven en de gezondheid eenes letteroefenaars te verlengen; zoodat zijn voorbeeld aan andere letterminnaars eenige, misschien wel ijdele, maar toch zoete hoop op gelijken ouderdom inboezeme.’ Dat die zoete, voor de letteren onwaardeerbare hoop, niet ijdel zij bij wijttenbach zelven, die, gelijk hij nu reeds lang der vorsten vorst is in het Grieksch en Latijnsch gebied der letteren, alzoo ook eenmaal door onze kindskinderen als hun nestor worde geëerbiedigd! |
|