Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Natuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkheij, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Hist. aan 's Lands Universiteit te Leijden, enz. IVden Deels 2de Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Leijden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. 320 Bl.Lof, welverdienden lof, heeft de Hoogleeraar berkheij, met zijne Natuurlijke Historie van Holland, verworven. Van een zo gepreezen en zo gezogt Werk zou men eene onmiddelijker voortzetting en vervolg gewagt, en geen tusschenverloop van ruim vijf-en-twintig jaaren te gemoet gezien hebben. Dit is egter het geval; en de Schrijver geeft 'er, op zijne wijze, reden van, in een Noodig Berigt, voor dit Stuk geplaatst. Wij zullen ze noch optellen, noch weegen; anderzins zouden ze misschien talrijk genoeg gevonden worden, doch hier en daar nog al zo wat aan de wigtigheid ontbreeken. Het lust ons niet, onze Letteroefeningen eenigzins tot een Twistschrift te maaken; 't geen veelligt het geval zou kunnen worden, indien wij den ligtgeraakten Man het een en ander voorhielden. De Nederlander verlangde gewis na het vervolg des zo lange, wat de uitgave betreft, stilliggenden Werks: want het rustte bij den Schrijver niet. Zijne raadpleegingen met den Hoogleeraar l. bikker, met den Heere j.a. bennet, en Mr. h. kalkoen, strekken daarvan ten blijke. De Boekenwereld droeg 'er eerlang kundschap van, daar berkheij, onder protectie van den Heere j. kops, Commissaris van Landbouw, het Manuscript in handen gaf van den Haarlemschen Boekhandelaar loosjes pz., die, ten jaare 1804, een Berigt uitgaf van Inteekening ter uitgave van de Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, in Tien Deelen, met eene korte schets van het Werk en de daarbij behoorende Plaaten. De Inteekening was niet talrijk genoeg, om 'er, met een goed vooruitzigt, mede voort te kunnen gaan. De voorslag des gemelden Boekhandelaars, om, volgens een beslissend aanbod, het geheele Werk, op zekere overeenkomst, in vollen en vrijen eigendom magtig te worden, en hetzelve, of geheel, of gedeeltlijk, uit te geeven, was den Schrijver niet aanneemelijk. Ingevolge hiervan kwam het Werk in handen des tegenwoordigen Uitgeevers, den Boekhandelaar trap. | |
[pagina 117]
| |
Wij oordeelden dit weinige, uit een breed verslag in t Voorberigt deezes Werks, te moeten opgeeven. Laaten wij zien, wat dit Deel bevat. Het Eerste Hoofdstuk der Eerste Afdeeling bestaat uit eene Inleiding tot de kennis van de Natuurlijke Historie der Koeijen, derzelver verreizing met de Oudvaderen en eerste Veehoeders, uit de Oostersche Werelddeelen, in Europa, tot in de Nederlandsche Gewesten. - Onder veel goeds is hier veel overtolligs. Wie zou eene Critique op eenige Regels uit hoogvliet's Abraham verwagten? Bij de gewijde Geschiedenis steeken de Hollandsche Rijmspreekwoorden wonderbaar af. Het uitweidende schijnt de Schrijver zelf gevoeld te hebben; zie bl. 20. Dan misschien beloopen wij, met deeze aanmerking, des Schrijvers ongenade; althans, veele Naamsoorzaaken vermeld hebbende, schrijft hij: ‘Waartoe dienen, zal veelligt iemand vraagen, alle deze Naamsoorzaaken? en vooral zullen de hedendaagsche vitters der oude Vaderlandsche kundigheden die uitvoerige Werken verachten; vooral zullen dezen, herhaal ik, wel wat te vitten hebben, waarom toch, zullen zij vraagen, zoo veel oudheidkundige omslag? Waartoe dienen de Bijbelhistorien der Aartsvaderen, de oudste der Veehoeders? Wat raakt ons, in deze verlichte Eeuw, wie onze eerste Landbewooners, Land- en Havezaaten waren? Welk belang hebben wij bij het verreizen van het Rundvee, en verveelende uitbreidingen van oude verhaalen?’ - En wat is het antwoord op deeze vraagen? Hoort toe. - ‘Komt hier, gij voorbaarigen en onkundigen! Ik zal u allen uit mijne overweegingen en duchtige bewijzen antwoorden; ik zal u schaamrood doen bloozen, over den geringen eerbied, die gij in deze dagen over hebt voor den grootsten en dierbaarsten zegen, die Gods Voorzienigheid in den Veehandel dezer Landen aan onze Voorvaderen geschonken heeft! Kortom, ik zal, kan ik van ulieden slechts een oogenblik toeluistering bekomen, aantoonen, dat en natuur en ijver, door Gods zegen, dit Land, dit Holland, wat zeg ik? alle de Nederlanden, ja nog meer, gansch Duitschland, door de vermenigvuldiging van Vee- en Akkerbouw heeft groot gemaakt, eer nog de goud- en zilver-aderen en koopvaardij bij hun bekend waren.’ Wij waren vast genoeg van kleur om niet te bloozen | |
[pagina 118]
| |
onder het leezen van het bewijs, en van bijzonderheden, waaronder wij 'er niet weinigen aantroffen, die ons bevestigden in ons oordeel wegens eene zo ongepaste als overtollige uitvoerigheid. Het slotgedeelte van vondel's bijschrift op tacitus, hier ook al aangevoerd, - en bondig en beknopt,
zal, vertrouwen wij, niemand op den Schrijver deezes Werks overbrengen. Trouwens hij schijnt op die eer niet gesteld te weezen; gelijk wij door menigvuldige aanhaalingen, uit dit eigenste Stuk, zouden kunnen bewijzen met zijne eigene woorden. Onregt en verongelijking zou het weezen, de vlijt en den geest der waarneeminge, hier ook doorstraalende, niet te erkennen in den Man, die bij den aanvange van de uitgave der Natuurlijke Historie van Holland zo veel roems behaalde en zo veel goedkeurings wegdroeg; waaromtrent een bevoegd Oordeelaar, martinet, ten slotte zijns Antwoords op de Vraag der Hollandsche Maatschappij over de Natuurlijke Historie onzes Vaderlands, schrijft, dat de Maatschappij vrij zijn opgegeeven plan afkeure, en wil ‘dat zij in 't openbaar verklaare, dat zij nooit de hand aan de Beschrijvinge van de Natuurlijke Historie van ons Vaderland zal slaan, en met genoegen zal zien, dat wij den Heere j. le francq van berkheij helpen in zijn begonnen werk; dan zal ik alle mijne Landgenooten bidden, dat zij zich met mij vereenigen, om alle onze Waarneemingen aan hem te zenden, en met alle kragten zo te ondersteunen, dat men, na verloop van weinig tijds, niet behoeve te vraagen: waar is de Natuurlijke Historie van ons Vaderland?’Ga naar voetnoot(*). Dan het is te over bekend, en wij weeten het in 't zekere, hoe veel beschaavens eenige der voorige Stukken ondergaan hebben; terwijl men die beschaaving niet liet voortwerken tot eene maate, dat het oorspronglijke van berkheij's geest 'er uitgewerkt wierd. Deeze heeft voor den Landgenoot, en met reden, iets welgevalligs. - Dan wij moeten tot het Werk voorhanden wederkeeren. Naa den Natuurstaat en de Natuurlijke Optochten des Rundvees vermeld te hebben, brengt hij dit Natuurver- | |
[pagina 119]
| |
haal over op de eerste Bewooners deezer Landen, handelt over het tam maaken van het Vee, over de Schattingen en Giften van 't zelve; doormengd met bijzonderheden, over welker bijbrenging hij zich in het slot, op zijnen trant, verdeedigt. Het Tweede Hoofdstuk der Eerste Afdeeling handelt over de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van het Rundvee, mitsgaders derzelver Geslachtrekening, opgehelderd door een Geslachtplaat met versjes. Hierbij gaat eene uitvoerige opheldering. Hij deelt eene Tafel van brender a brandis, des betreffende, als ook de Tafel des Hoogleeraars van der palm, uit het Magazijn des Vaderlandschen Landbouws van kops, mede. - Veelen hebben met ons duisterheden in de berekening gevonden. Het Derde Hoosdstuk deezer Afdeelinge beschrijft de Naamsverschillendheden der Koeijen, derzelver ras, kleuren, bont, soort van hairen, kloekte en verdere bijzonderheden; welke bijzonderheden hij met ‘Vaderlandsche Rijmtjes,’ hoe zeer men het in hem berispen wil, tragt te vervrolijken, als ook met Taalvermaaklijkheden en Naamsafleidingen, die wij deels aan derzelver waarde willen overlaaten. - Breed is hij in het onderzoek na de oorzaak van het bont, en verzoekt een weinig oplettendheid van zijne Leezers, die, vóór zij tot dit stuk komen, zich vestigen moet op de Proportie-meeting der Koeijen, door eene Plaat opgehelderd, alsmede op iets over de hoedanigheden der Koe en de voorbereiding van den Stier ter bespringinge; over de hairkleur, en de zeldzaame vermenging en veranderingen in dezelve. Hij schrijft ten deezen opzigte in 't algemeen: ‘Kortom, zoo wel de kleur als de vlokking der haren, is zoo wel bij het Vee als onder het Menschlijk geslacht aan zoo vele verandering onderworpen, als 'er schier bepaalingen in de klimaaten zijn. Dit nu overgebragt op die zeldzaame veranderingen, die wij in het bont en de kleur van het haar of de vederen der tamme dieren zien, die met den Mensch verkeeren en verreizen, zoo meen ik mijne Landgenooten geen ondienst gedaan te hebben, met op een anders in zommiger oogen zoo gering onderwerp de aandacht in dezen meer te vestigen, ten einde de Godbespotters te overtuigen, dat ook hierin een eer- | |
[pagina 120]
| |
biedigend voorwerp is, om de wijsheid der Natuurwerken van eene majestueuze Voorzienigheid te erkennen.’ Op dit onderwerp komt hij weder bij het slot deezes Hoofdstuks. Hij schrijft: ‘Luister eens, Leezer! Luistert gij Godonteerende Materialisten! Kunt gij mij gegronde reden geeven, waarom de Runderen en Paarden algemeen zulk een digten huid boven andere Dieren hebben? is 'er eenige de minste twijfel aan, of het is daarom, dat de Schepper van het heelal deze Dieren geschikt heeft tot Dieren des velds? Dieren, die in de open lucht, op de vlakte der aarde leeven moeten, en gevolglijk hagel, sneeuw, vorst, rijm, weêr en wind, hitte en koude moeten doorstaan, daar in tegendeel alle andere Gediertens, wollige of gehaarde huiden, holen en nesten hebben? De Vossen immers hebben holen, de Vogels des Hemels hebben nesten, elk Dier heeft zijne schuilplaats, en zijn huid is gedekt naar zijnen aard, maar de Runderen, die met de Menschen tot op de koude Noorderklippen, de toppen der Alpen, in het brandend Aethiopiën, in de woestijnen van Arabiën omzwerven, - deze Dieren alleen hebben zulk een bijzonder gestel van huid en natuur, dat zij in alle climaten, waar Menschen wonen kunnen, ook met hun leven en voorttelen; wat is dit anders als eene voorzienige Wijsheid, daar ons eindig verstand voor moet stil staan! Gij, mijne Vaderlanders! gij behoordet vooral hier bij te blijven stilstaan, als gij opmerkt, hoe in ons zoo wisselvallig climaat, waar in wij dikwijls de eene week, den eenen dag, ja het een uur, zomer, hitte, droogte, regen en donderbuien hebben, daar in het andere winter, koude, vogt, sneeuw, hagelbuien, orkanen en winden heerschen, hoe, zeg ik, ons Rundvee, in alle die luchtverschillendheden met ons deelende, nogtans zoo welig tiert, zulke smaaklijke boter, zulke vette kaas, zulk malsch vleesch geeft, als eenig Europisch of ander Gewest? waarom is dit alzoo? waarom verteeren, vermageren alle andere soorten van Dieren, en zelfs vreemd Ras van Runderen, van ongezondheid? is dit, waarde Lezer! niet der opmerkinge waardig, om weg te zinken in dankbaarheid aan den Heilbezorger van ons Vaderland, van ons klein plekje gronds, ons moe- | |
[pagina 121]
| |
ras, ons, door gansch Europa, ja door de geheele bekende Wereld, bewonderd Vaderland?’ Het Vierde Hoofdstuk is bestemd ter ontvouwinge van de algemeene en bijzondere kenmerken van het Herkaauwend Vee in het algemeen, volgens de stellingen der Systematische Natuurkenners, bijzonder dat der Runderen, mitsgaders eene uitvoerige beschrijving van de groeijing en asbeelding der Hoornen, en het Hoorngestel der Koeijen in 't bijzonder. - Taalkundige aanmerkingen over het woord, ontsluiten dit Hoofdstuk. Wij stemmen gaarne toe, om 's Mans eigene woorden te bezigen, ‘dat hij daarin mogelijk wel wat al te speculatief is.’ - 't Geen hij over den benaamings-oorsprong van Rundvee zegt, heeft niet veel om 't lijf. Beter bevielen ons zijne aanmerkingen over de algemeene Kentekenen van linnaeus. Van de Koehoornen handelende, weidt hij uit over het Hoornvee in 't algemeen en deszelfs Hoorngestel. Berkheij voelt zijne uitweidingen, als hij, van oude Boomen gesproken hebbende, in 't midden brengt: ‘Maar mogelijk zal hier een of ander vraagen, hoe komt hier al wederom deze Boomhistorie bij de beschrijving van de herkaauwende Dieren te pas? Luister, gij Vraager! een oogenblik, en ik vertrouw, dat uwe heuschheid mij niet berispen zal, als ik uit deze vergelijking der Boomen en Planten, ulieden brenge tot de verbaazendste verschijning in de Natuur, waarvan de doorluchtigste en scherpzinnigste vernuften der wereld tot nog toe geene reden kunnen geeven; te weeten, hoe het toekome, dat op de kruin of hoofdschedel van een viervoetig herkaauwend Dier, als het Hertebeest, jaarlijks een steenharde boomtak of boom uitspruit, en dat deze, jaarlijks afvallende, wederom aangroeit, tot dat eindelijk het Dier, in eenen allerhoogsten ouderdom, zulk eenen boom op het hoofd blijft draagen, zoo als dit van de Hertebokken bekend is.’ - Naa nog eene uitweiding over de hardheid der Beenderen, als een teken des ouderdoms, komt de Schrijver op de Koehoornen in 't bijzonder, welker breede beschrijving opgehelderd wordt door eene Plaat. Hier ontbreekt het niet aan verskens van onderscheiden trant. Naa dit breed ontvouwen van het Hoorngestel, deelt hij, ten oegifte, eenige nuttige gebruiken mede, wel- | |
[pagina 122]
| |
ke in de Maatschappij van 't zelve gemaakt worden, en toont tevens uit de aloudheid, van hoe veel nut de Koe- en Ossen-hoorn op de Feesten der Hollanders, Duitschers en Batavieren was. - Men vindt hier veel, dat men in eene Natuurlijke Historie van eenigen anderen Schrijver niet verwagt zou hebben. Berkheij zelf zegt 'er van, dat hij gelooft, ‘naar zommiger oordeel, wat ruim te veld gegaan te zijn om die oudheden op te visschen.’ - Dan hij betuigt dat hem zulks niet deert, en besluit met een wensch, ‘dat jonge levende vernuften en vermogende lieden hunne zoonen wat meerder opleiden om de oudheden en gebruiken van hun Vaderland op te zoeken, dan ze bezig te houden met onnutte nieuwigheden.’ - Men maakt spoed met dit Werk: een Tweede Stuk komt ons, dit schrijvende, ter hand. |
|