Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPontius Pilatus. Of de Bijbel in 't Klein en de Mensch in 't Groot. Door J.C. Lavater, Diacon aan de St. Pieterskerk te Zurich. IIde Deel. Te Hoorn, bij J. Breebaart. 1805. In gr. 8vo. 340 Bl.Tegen onzen verklaarden wensch, 't is waar, doch niet zo zeer tegen onze verwachting, zien wij het Tweede Deel van lavater's Pontius Pilatus in 't licht verschijnen. Immers, gelijk Predikers, die maar den Volkstoon weeten te treffen, altoos den grootsten naloop hebben, hoe schraal en mager hunne Leerredenen zijn, en schoon zij ook niet zelden wartaal en onzin voor de gaapende menigte opdisschen, - zo is het ook met Boeken. Het mangelt toch gemeene of middelbaare waar, die in | |
[pagina 104]
| |
den smaak der Godsdienstige vooroordeelen geschreeven is, aan voordeeligen astrek niet: en lavater heeft veel, mogelijk zeer veel, dat hem, als Christen-Godgeleerde, in weerwil van zijne gebreken, aanprijst bij het gros der Leezers van eenen ernstigen en geheimzinnigen denktrant. Gemakkelijk is het des op te lossen, dat Drukker en Vertaaler zich vereenigen en haasten zouden, om ons met eenen stroom van Werken, gevloeid uit 's Mans rijke pen, te overstorten. Maar van onzen kant meenden wij verpligt te zijn, onze geëerde Landgenooten voor zulk een slagregen van middelmaatige Schriften te moeten waarschuwen, en onszelven, als Beoordeelaars, daaruit zo ras mogelijk te bergen, door het bekorten van ons verslag. Allen, daarentegen, die hoog loopen met onzen eerlijken Zwitzer, vergunnen wij gaarne, dat zij zich vergasten met deezen nieuwen en voor hun dierbaaren voorraad: alleen in het voorbijgaan herinneren wij hun aan veele onzer Aanmerkingen op het Iste Deel van den Pontius Pilatus, en andere zijner Stukken, waarvan wij onlangs gewaagden; daar toch de meesten der opgegeeven bedenkingen op dit IIde Deel toepasselijk zijn. - Tot een staaltje van 's Mans vreemde en bij ons aanstootelijke gezegden, beroepen wij ons alleen op dit volgende, bl. 55. - ‘Wie is een Koning zo Hij (Jesus) het niet is? Wie heeft dan Kroonen op ieder hoofdhaier, - de Star in het oog, - de Wet op de lippen, - den Scepter in de vingers, zoo als Hij?’ Zonderling beeld! maar juist het zonderlinge is en blijft de groote en meest uitkomende verdienste van lavater en diens Werken. In meer dan éénen zin verschilt ook ons gevoelen van het zijne; doch wij houden ons ontslagen om hiervan melding te maaken, vermits wij van herhaaling askeerig zijn, en niet ten oogmerk hebben, eene Wederlegging te schrijven van eenen Man, met wien onze Landgenooten reeds ten overvloede bekend geworden zijn. Gabbatha (zegt de Schrijver aan het hoofd van dit Deel) zij mijn Rustpunt; - mijn Leidsman pontius pilatus: - mijn oogwit Jesus Christus!! En is deeze opgave niet duidelijk genoeg ter aanwijzing van den bepaalden Inhoud; wij voegen 'er met één woord bij, dat de Text, Joan. XVIII:33-38, door onzen lavater, | |
[pagina 105]
| |
in het 1ste Boek van dit Deel, zo veel het immers zijn kan, stuksgewijs bespiegeld, of wel in X Hoofdstukken gesnipperd, en op de hem eigenaardige wijze uitgeplozen wordt: terwijl het 2de, en bij ons veel belangrijker Boek, een gelijk getal Hoofdstukken behelzende, aan Pilatus' vraage, wat is Waarheid? meer bijzonder is toegewijd; en de Schrijver daarin aanleiding gevonden heeft om te bewijzen, dat christus, zijne Leere, Daaden, Lotgevallen, Instellingen en Verordeningen, benevens de Leer van jesus Gevolmagtigden, waarheid zijn. Over het geheel mogen wij niet ontkennen, dat dit Deel op den lof eener regelmaatige behandeling van het onderwerp meer aanspraak heeft dan het Eerste: en keuren wij zelfs het boven aangeduide stuk, over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst, der leezinge overwaardig, om het oorsprongelijke der voordragt van lavater, wiens vinding aan dat Betoog eene gedaante van nieuwheid wist te geeven; hoezeer toch, aan den anderen kant, de breedvoerigheid, waardoor hij in herhaalingen vervalt, en de tastbaarste waarheden tot verveelens toe uitpluist, ons wederhoudt, aan dien arbeid het zegel eener volledige goedkeuring te hechten. Ons bestek althans verbiedt ons, den Schrijver ten deezen op het spoor te volgen; maar wij meenen onze Leezers geenen ondienst te zullen doen, wanneer wij eenige Hoofdtrekken uit 's Mans Betoog overneemen, waaruit men eenigzins deszelfs geheele houding zal kunnen opmaaken. ‘Christus aanwezen te loochenen (vraagt lavater, bl. 167) wat is dat anders, dan het aanwezen van het Christendom te ontkennen. - Zijne daaden, (merkt hij vervolgens aan) met naame de XXXV Wonderen, in de Euangelien verhaald, draagen de eene gelijk de andere het merk van Geschiedkundige waarschijnlijkheid, en Historisch geloof.’ - ‘Wie nu de waarheid der daaden van jesus ontkent, en dus loochent, dat dezelven waarlijk, zoo als zij verhaald zijn, ook zijn voorgevallen, die (gaat hij voort aan te merken, bl. 179) zegt één van drieën: Of; de Euangelisten moeten opzettelijke Bedriegers zijn geweest, en geweeten hebben: “Wij verhaalen dingen, als waarlijk gebeurd, welke toch niet gebeurd zijn.” | |
[pagina 106]
| |
Of; zij zijn Dichters. Zij hebben vier Dichtstukken over het Leven en de Daaden van jesus vervaardigd, waarin het een en ander waar, maar ook niet weinig onwaar zijn kan. Of; zij wilden niet dichten, noch ook bedriegen, maar waren zelven misleid. Zij wilden niet bedriegen, maar waren zelven bedroogen. Zij meenden oprecht, dat deeze dingen gebeurd waren, welke toch waarlijk niet gebeurd waren. Wie een van deeze drie stellingen voor zijn gevoelen niet kan aannemen, moet 'er bijvoegen. Of eindelijk; zij schreeven waarheid, en - zij wisten, dat zij waarheid schreeven.’ Naar dit geleide loopt dan het wijdloopig Betoog van lavater af; en doet hij, vooreerst, in een ondersteld Congres, of zamenkomst, de vier Euangelisten beraamen, wat zij eenpaariglijk, en elk van hun met zijne bijzondere kleuren, der wereld opdisschen zouden, als eene beschrijving van waarlijk gebeurde daadzaaken: ten einde naamelijk, uit de ongerijmdheid van zulk een bedrog, de dwaasheid van dat vermoeden blijken mogte. Daarna houdt hij zich onledig met de dwaasheid te voldingen van den wann, dat de Euangelisten Dichters zouden geweest zijn: alsmede, 3o, van de gedachte, dat zij door eigen dweeperije zich hadden laaten misleiden, en blooten schijn of inbeelding voor wezenlijke gebeurtenissen konden hebben aangezien. Waaruit hij dan, ten laatsten, een sterk besluit afleidt ten voordeele dier waarheid, die te bewijzen was, met uitbreiding van zijn betoog over den geheelen inhoud der Gewijde Schriften des Nieuwen Verbonds. Hiermede leggen wij wederom onze pen neder, en willen niet aarzelen, aan lavater eene vereerende plaats toe te wijzen onder de Verdeedigers van onzen Godsdienst, hoe zeer het ons leed doet, dat hij niet altoos schreef in deezen trant, of zulk een nuttig stuk gelegd heeft in zijnen uitgebreiden Winkel, waaraan hij het Uithangbord gaf van Pontius Pilatus, en in welken hij tevens zeer veel onbruikbaare waar opeenstapelde.Ga naar voetnoot(*) |
|