Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Vertoogen over het waare Geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lijden van Jesus Christus beschouwd moet worden, opgehelderd uit het voorig gedeelte der Euangelische Verhaalen. Isten Deels 3de Stuk. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1805. In gr. 8vo. 180 Bl.In dit derde en laatste Stuk van het eerste Deel van dit omslachtig Werk, waarvan wij reeds een en andermaal verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), poogt de achtingwaardige Schrijver, die zich nu, op den algemeenen titel van het eerste Deel, zelf noemtGa naar voetnoot(†), verdere bedenkingen op te lossen, welke hij meende, dat men tegen zijne stelling, dat de Hoofden der Phariseensche secte, de Rabbijnen, geen medeleden van den Joodschen Raad geweest zijn, zoude kunnen maken; welke stelling hij heeft aangemerkt als ondergeschikt aan zijne Hoofdstelling, dat alle vervolgingen tegen Jesus, van den beginne van zijnen openbaren dienst af tot den laatsten dag van zijn verkeer in den tempel toe, loutere faitelijkheden geweest zijn, door de hoofden der Phariseensche secte tegen Jesus in 't werk gesteld, zonder dat de Joodsche Raad 'er eenig deel aan had. 't Voornaamste gedeelte van dit derde Stuk handelt over Nikodemus, in wien men gereedelijk zou kunnen denken een duidelijk voorbeeld te hebben van een Rabbijn, die mede in den Grooten Raad gezeten heeft. - Eerst wordt, in het negende en tiende Vertoog, gehandeld over de beschrijving, welke van Nikodemus gegeven wordt, Joh. III:1, 2. Men kan niet ontkennen, dat hier belangrijke aanmerkingen voorkomen, zoo over 't zedelijk bestaan, als over de maatschappelijke betrekkingen van dezen Rabbijn, en over de langzaame ontwikkeling, welke de Zaligmaker, bij deze gelegenheid, in de openbaring zijner hooge waardigheid, heeft in acht genomen. Maar dit alles had beknopter kunnen voorgedragen worden. Men verlangt hier alleen dat gene, dat regtstreeks tot de zaak in geschil behoort. | |
[pagina 102]
| |
Van dien aart is het onderzoek, of de woorden ἄρχων τῶν Ἰȣδαίων, Overste der Joden, volstrektelijk een Lid van den Raad aanduiden. Gaat des Schrijvers gedachte door, dan bevatten dezelven alleenlijk eene beschrijving van een aanzienlijken Jood. En dit laat zich wel hooren, zoo als ook, 't geen hij verder beweert, dat het komen van Nikodemus, in den nacht, niet geschied is uit vrees voor de Joden, maar een bewijs oplevert van den ijver, dien hij betoonde, door, zoodra het de gelegenheid toeliet, zich tot Jesus te begeven; waardoor dan deze Joodsche Leeraar van alle kleinmoedigheid en lafhartigheid, die men hem doorgaans te laste legt, geheel wordt vrijgepleit. - Moeielijker weg te nemen was de bedenking, die ontstaat uit het voorstel, door Nikodemus, zoo 't schijnt, aan zijne medeleden van den Raad, volgends Joh. VII:51, gedaan, waarmede zich de Schrijver, in het elfde en twaalfde Vertoog, bezig houdt. Hier wordt vooraf beweerd (1), dat het zesde Hoofdstuk van dat Euangelie verhaalen behelst van zaken, voorgevallen voor die, welke in 't vijfde Hoofdstuk voorkomen, waardoor dan het vijfde en zevende een zeer regelmatig en belangrijk verband zouden krijgen; (2) dat in het zevende Hoofdstuk van geenerhanden gerichtshandel of werkzaamheden van het Sanhedrin gesproken wordt. Waaruit dan dit gevolg wordt afgeleid, dat ook het voorstel van Nikodemus, met 't geen 'er mede verbonden is, in 't slot van dat Hoofdstuk, geenzins, als een advis in den Raad, kan aangemerkt worden. - In het dertiende Vertoog, tracht de Schrijver ook nog de zwaarigheid uit den weg te ruimen, die men, tegen zijn gevoelen, zou meenen te moeten afleiden, uit 't geen van Paulus gezegd wordt, Hand. XXIII:6. De Eerw. th. hoog tracht, in een nader Voorbericht, zijnen Vriend van de beschuldiging van onnoodige langwijligheid te ontheffen. ‘Wanneer men, zegt hij, eenen text wil verstaan, dan is het immers van het grootste aanbelang, na te gaan, in welken zamenhang dezelve voorkomt. In Geschiedkundige stukken, zoo als deze zijn, kan dikwijls die vergelijking van den zamenhang niet behoorlijk geschieden, zonder wederom andere gedeelten, die met dezelven in verband staan, of over dezelven eenig licht verspreiden, mede raad te plegen. Dit geeft dan van zelve aanleiding tot | |
[pagina 103]
| |
uitweidingen. Elk, die 'er zijn werk van maakt, om den Bijbel uitlegkundig te bestuderen, weet bij eigene ondervinding, hoe lang deze vergelijking van den zamenhang ons zomtijds kan ophouden.’ Gaarne stemmen wij het den Rotterdamschen Kerkleeraar toe, dat men op deze wijs alleen voor zichzelven, in zaken van dien aart, tot overtuiging komen kan. Maar die nu zijne overtuiging, en 't geen hij wijd en breed bestudeerd heeft, aan anderen wil mededeelen, behoort zich te vergenoegen, met het resultaat van alle zijne waarnemingen geregeld en beknopt voor te dragen. Dit is de regte leerwijze, zoo in mondelijk onderricht, als wanneer men, door geschriften, zijne gedachten wil aannemelijk maken. Anders zal men doorgaans weinig bijval vinden, en menig een, eer men op de helft gekomen is, met asschrik zien terug deinzen. 't Zij verre van ons, dat wij, door deze aanmerking, den arbeid van den kundigen en arbeidzaamen van staveren zouden willen kleingeacht hebben. 'Er straalt meer dan gemeene kennis van vele zaken, die tot de uitlegging der H. Schrift behooren, en ook geene geringe scherpzinnigheid in door. Sommige gedachten zal men te ver gezocht, eenige verklaringen van plaatzen uit het N. Testament gedrongen vinden. Maar de hoofdstelling verdient overweging. Wij verlangen naar 't tweede Deel; en 't zal, hopen wij, den Schrijver niet aan lust en krachten, en ook niet aan aanmoediging ontbreken, om zijne geheele taak gelukkig te kunnen voltooijen. |
|