| |
Twee-en-dertig Woorden, of de Les van Kotsebue. Door Bruno Daalberg, M.D. Met Karrikatuurplaten. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. II Deelen, te samen 720 bl.
Buiten allen twijfel een bij uitstek geestig Geschrift in het oog van den Schrijver, maar even zeer buiten allen twijfel in ons oog, en zo wij vertrouwen ook in dat van iederen Lezer, het armzaligst voortbrengsel van verwilderde hersenen, in ieder opzicht beneden alle kritiek. Recht aangenaam was het ons daarom, dat een der helden in dit bij uitstek vervelend, langgerekt en morsig verhaal, zo vrijmoedig over onze Vaderlandsche Recensenten zijn gevoelen zegt; waarom wij dan ook het onze mogen uiten met eene des te grotere vrijmoedigheid; van harte gaarne den Geneesheer bruno daalberg het vermaak gunnende, om ons daar, waar het hem goeddunkt, eene plaats aan te wijzen, onder zijne Litteratuurrekeltjes of Blaf-recensenten, Dog-recensenten, Steendog-recensenten, of welke andere klassen hij nog mogt goedvinden te vormen, ja al ware het dat hij ons eenen bijzonderen, nog meer verachtlijken, stoel wilde zetten; verklarende het ons tot eene eer te rekenen, voor de zodanigen te worden gehonden, die het geëerd Publiek tegen deze geheel en al zouteloze Roman, zo sterk en luide wij maar kunnen, willen waarschuwen. En met deze onze onbewimpelde verklaring haasten wij ons des te meer, daar zijn Ed. ons nu wel heeft gelieven te onderrichten van het uitgestrekt en onbepaald krediet van dit ons Maandwerk, daar men hem zelfs in een geleerd Genootschap te Crol, onder een glas bier, bericht
| |
| |
heeft, dat men dwaas zou doen, een boek te kopen, hetwelk in de Vaderlandsche Letteroefeningen ongunstig beöordeeld werd; vermenende, hoewel zodanig vertrouwen in ons in de daad te ver zou gaan, dat wij daarvan nu partij moeten trekken, opdat zodanigen onzer vrienden en begunstigers zich dit Werk niet aankopen, waarvan wel zeer weinigen de lezing tot de laatste bladzijde kunnen uithouden; terwijl de bedorvene verbeelding van de zodanigen zelve, wien de herinnering aan, en de opwekking van, den dierlijken lust niet ongevallig is, hier niets van dien aard zal aantreffen, dan hetgeen walging verwekt; dat in de daad van het Werk voorhanden nog de éénige verdienste is; en wij rekenen ons nog te meer daartoe verplicht, alzo misschien een of ander Lezer, te Grol of ook wel elders, mogt worden uitgelokt door onze niet geheel en al ongunstige melding, onlangs gedaan van den willem hups, een Werkje van dezen zelfden Schrijver, gelijk wij ons uit het een of ander Nieuwspapier herinneren, en waaraan, ook maar bij het doorbladeren van dit Geschrift, geen twijfel overblijft; wij vinden hier toch den zelfden wansmaak en valsch vernuft, waarop wij toen reeds wenkten, en waartegen wij den Schrijver voor zijnen volgenden arbeid welmenend hebben gewaarschuwd, maar nu zo vermenigvuldigd, en het onkiesche, mislijke en aanstotelijke, bijna op iedere bladzijde, in eenen zo hogen trap, en met een zo verwonderlijk zelfbehagen en vertrouwen voortgezet, dat wij dien willem hups nog eens opsloegen, om ons te overtuigen, of wij ook te veel toegevendheid gebruikt hadden jegens dien eersteling van eenen in ons oog oorspronglijken Schrijver; maar bevonden toen, dat gemeld Geschrift, naar alle waarschijnlijkheid, eeniglijk was in de wereld gezonden, ten einde dit meer uitgebreid en geheel smaakloos Opstel eenige Kopers te bezorgen; (Kopers zeggen wij met
opzet, want Lezers kan het wel weinigen vinden;) weshalver dan ook het eerstgenoemde vrij wat bevatten moest, hetgeen wij ook nu nog, bij de herhaalde lezing, draaglijk goed, en zelfs niet onvermaaklijk, noch onleerzaam vinden; daar, waren deze Twee-en-dertig Woorden vóórgegaan, een ieder voorzeker van dezen Schrijver reeds over genoeg had; gelijk de naam van bruno daalberg in het vervolg nu wel eene voldoende waarschuwing wezen zal.
Wie of toch deze bruno daalberg wezen mag? 's Mans Neef, a. morellus, ondertekent het Voorbericht, waarin hij zegt, dat hij der Medicijnen Doctor, Stads Operateur en Vroedmeester te Bombay, op de kust van Malabar, is geweest, en dat hij aldaar den 17 Januarij 1804 overleden is, (waaraan wij echter twijfelen, alzo nog een eigenhandige brief van den man, de dato 26 Sept. 1805, thands voor ons ligt.) Hij las aldaar dan ook de Werkjes van kotsebue, en wilde - nos poma
| |
| |
natamus, zegt hij zelve, - eene proef nemen, of hij, naar eenige door een ander opgegevene woorden, niet eene aaneengeschakelde Roman vervaardigen kon; waaruit dan dit gedrochtlijk Opstel geboren is; eene hoogst ongerijmde en langgerekte aaneenschakeling van niets belangrijke voorvallen, doorgaans borrelpraat en zo wat van trouwen en vrijen in den smaak van het laagst gemeen, en ten slotte eenige huwlijken, waarop de helden en heldinnen van deze geschiedenis dan alle te samen, met den uitroep ‘hoe gekker hoe liever!’ naar Kampen verhuizen. In één woord, alle deze 720 bladzijden zijn, zonder eenig ander doel, eene jammerlijk mislukte poging, om den Lezer eenen lach af te dwingen, alzo de Schrijver daartoe alleenlijk het wanstaltige en morsige verkiest, en de armhartigste ongerijmdheden opeenhoopt; terwijl de Lezer van tijd tot tijd zijne verontwaardiging voorzeker mede niet bedwingen kan.
De Heer Voorberichter tracht zijn' Neef in twee bijzonderheden te verontschuldigen: men zal een aantal Anachronismen aantreffen, b.v. Roberspiere en Joseph II. leven hier in den zelfden oogenblik, enz. - maar wat zwarigheid! het is eene Roman, en zodanig eene poëtische sictie en licentie geeft een nieuw leven, door uitgebreider stoffe en min beperkt tijdvak!! - Voorts, zegt hij, moet men zich herinneren, dat de Schrijver twintig jaren lang geleefd heeft in een zeer warnt klimaat, waarvan dan warme denkbeelden en warme letters; dan, voegt hij 'er bij, daar onze Natie alléén zo bijzonder kiesch is in alles wat den zweem heeft van zogenaamde galanterien of liefdestafereelen ten opzichte van oorspronglijke en geenzins van vertaalde Geschriften, zo kan men, zegt hij, deze Roman eens spoedig in 't Malabaarsch en daaruit weder in het Hollandsch vertalen, wanneer al het aanstootlijke wegvalt. - Het kan zijn, dat 'er Lezers gevonden worden, wien deze geestige en recht nieuwe verontschuldigingen voldoen; maar wij voor ons raden den Schrijver of Uitgever welmenend, dat hij de pen maar voor altijd nederlegge, en zulks behoudens alle eguards voor ontluikende origineele talenten, waarom hij in zijnen straks gemelden brief verzoekt; en daar wij hem gaarne op zijn woord geloven, dat hij vooral geen broodschrijver is, zo wenschen wij, dat hij ons nu ook op ons woord geloven zal, dat wij hem desniettegenstaande voor eenen groten prulschrijver houden.
Wij hebben zulk een goed gevoelen van den goeden smaak onzer Lezeren, dat wij eenige weinige stalen uit dit geestig Werk, ten bewijze van al het door ons gezegde, voldoende rekenen.
Eene uitdrukking in de Binnenl. Courant van den 27 Junij 1804, (houdende, volgens onzen Schrijver, dat men op het gelaat der Utrechtenaren, bij het treurig afsterven van den
| |
| |
eerzamen hinlopen, lezen kon: ‘hinlopen is niet meer.’) houdt de oorspronglijke talenten van dit Vernuft, eenige bladzijden door, recht in werking, in dezer voege: ‘negentien letters! en dat op eene bevolking van vijfentwintig duizend inwoners binnen de stad en vrijheden van dien, maakt een facit van viermaal honderd vijfenzeventig duizend, die de droefheid op de Phisiognomien drukt, en dat in éénen dag, tegen zulk Phisiognomisch letterzetten schieten johannes allart met johannes enschede en zoonen te kort,’ enz. En opdat (o caput lepidum!) deze aardigheid vooral niet zou worden over het hoofd gezien, zo is hier het afbeeldzel van eenen Utrechtenaar bijgevoegd, op wiens aangezicht de eerste letters dezer woorden zichtbaar zijn; en (welk eene geestige vinding!) men heeft tot deze beeldtenis de gelaatstrekken en het voorkomen van den waardigen hinlopen zelven gekozen.
Wij vonden ook ergens in dit Werk op eene recht geestige wijze melding gedaan van de Burgeresse oosterlink, die in Amsterdam een Logement houdt, waar men schier voor niet eet; dan het is ons de moeite niet waard om de plaats op te zoeken. Maar ziet hier eenige stalen, waar het boek ook maar openvalt.
‘Eens op een avond, dat wij dood vermoeid in ons hok lagen, hoorden wij den Muphti van Salé zijn ongeluk aan een zijner vrienden in het voorbijgaan toevertrouwen: - mijne fatime heeft grillen, caprices, fantaisies die zoo groot en tevens zoo bijzonder in hare soort zijn, dat ik dezelve met alle moeite en geld naauwlijks bekostigen, vergenoegen kan. Gij hebt hooren verhalen, hoe zij mij laatst gedwongen heeft, om op den verjaardag van haar schoothondje 't luisterrijkst feest te geven, dat ooit in Salé aangerigt werd, enz. Dezen ochtend is zij met eene nieuwe gril opgestaan; - zij wil heden Oogtaartjes eeten, en 't moeten, let wel, van menschenoogen zijn. Ziende dat 'er toch niets voor staat, wanneer zij kuren te voldoen heeft, ben ik 'er maar vroeg op uit geweest, om te zien hoe haar ook hier in weer genoegen te geven. Mijn Hofmeester heeft mij gezegd, dat in zulk een geval, het ten minsten een schoteltje van zes taartjes zijn moet, wil het eenig figuur op een tafel maken. Voornamelijk is 't geen onsierelijk schoteltje, zegt hij, wanneer de oogen van diverse kleuren zijn, en ze dan als abricosen of andere confituren 'er boven op liggen; dus geplaatst evenwel, dat zij elkander aankijken,’ enz.
‘De Heer heiblok die de vrucht des echts van eene rijke Roomsche Dame was, die, omdat zij niet zonder eenen Echtgenoot te hebben, een kind ter wereld brengen wilde,
| |
| |
den berooiden Secretaris van Wadderveen ras tot de vriendelijkheid overgehaald had, om vader van haren reeds driequart voldragenen ambrosius te worden, ook nog wel met die voorwaarde, dat hij der Catholijke Kerke zoude ingelijsd worden. Door deze beschikking was de ziel van onzen Wijsgeer bestemd geworden om aan de onseilbaarheid van petrus opvolger, meer dan aan de Synode van Dordt te gelooven,’ enz.
‘Manes - noemde zich den Apostel van J.C., en hierin had hij in zoo verre gelijk, als die titel ook door anderen figuratief aangenomen en gevoerd werd. Bovendien noemde hij zich den Heiligen Geest, en dit liep wat te grof. Men mag zich Baron, Graaf, of Apostel noemen, want 'er zijn 'er meer, maar eene valsche handteekening leidt regelrecht naar de galg,’ enz.
Van het morsige verschonen wij den Lezer, en deze voorzeker ook ons. |
|