Katwijks Zomertogtje. Door A. Loosjes Pz. Met Platen en eene Kaart. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1805. In gr. 8vo. 175 Bl.
Al wederom eene lettervrugt uit de gemakkelijk vloeiende pen des Haarlemschen Boekhandelaars a. loosjes pieterszoon; dus voortgaande, zal hij, bij de nakomelingschap, in den katalogus van, zoo niet geleerde, immers veel en wel schrijvende Boekverkoopers, geene geringe figuur maaken. In zijne soort is ook dit werkje niet kwalijk geschreeven; aan het Ontbijt of de Theetafel laat het zich met genoegen leezen - met meer genoegen zelfs, over 't geheel genomen, dan eenig ander geschrijf, opzettelijk ingerigt om op die tijden des dags geleezen te worden. Zeer interessant, evenwel, kan men den inhoud niet wel noemen. Dat het Reisgezelschap te Voorburg zijn ontbijt deedt, en te Noordwijk het middagmaal hieldt, viel in het plan des Schrijvers. Doch waartoe de Leezers, die, om zulk een togtje te doen, zich niet in de gelegenheid bevinden, te doen watertanden van een uitvoerig berigt, tot kleinigheden toe, wat 'er al lekkers, op de beide pleisterplaatzen, wierdt opgedischt? Wel in den mond eens lekkertands, die, bij zijne thuiskomst van een toertje, verhaalt, wat hem daarop al is wedervaaren, voegt zulk een verslag; niet in de pen eens wel vermaakenden, doch tevens deftigen Schrijvers. Het inkleedzel deezes Reisverhaals is aldus: Twee vrienden, van hunne zusters verzeld, op een togtje door Zuidholland, bevinden zich te Leiden. Hier bevangt hun de lust, om het nabuurig Katwijk, en de werkzaamheden van het doorgraaven van den Rhijn aldaar, te bezigtigen. Derwaarts voert hen een Leidenaar, de Heer van der goes, in zijne met vier paarden bespannen luchtige Kireboe. Voortrijdende, agterhaalen zij eenen wandelaar, die, alsof het zoo weezen moest, de vrijer van een der meisjes was. Dat men hem opnam, spreekt van zelf. Den weg neemende over Voorburg, het Haagsche Bosch, Valkenburg en andere Dorpen, bereikt men eindelijk
Katwijk aan den Rhijn, en voorts het Nieuwe Werk. 't Was juist de 22 Julij 1805, de dag, op welken de eerste steenen aan de eerste kapitaale Sluis, tot de uitwatering van den Rhijn in de Noordzee moetende dienen, gelegd wierden. Het vrolijk Reisgezelschap, die plegtigheid aanschouwd hebbende, rijdt voorts na Noordwijk binnen, alwaar het eenen maaltijd deedt, eenen lucullus waardig, bestaande de eerste opdissching uit keurlijk gekrompen schol, blanke tongen, met een tarbot in 't midden, met wel toegemaakte en welgebondene sausen; de tweede met een uitmuntend paterstuk, kalss- en varkens-karbonaden, doperwten, jonge worteltjes, blanke bloemkool en malsche snijboonen;