Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Recht behelzen, als den grootsten Dichter, op weiken tegenwoordig ons Vaderland zich beroemen kan. Deze Aanmere kingen doen hem aan hun kennen, als den vlijtigen en oordeelkundigen beoefenaar van het Romeinsch Recht; en het oordeel zoo wel, als de geleerdheid, waarvan dit boek de blijken draagt, moeten inderdaad ook bij anderen den wensch opwekken, dien wij in eene vroegere beoordeeling te kennen gaven, dat, namelijk, ons Vaderland eenmaal, alle partijzugt ter zijde zettende, door het aanbieden van een geschikten post, den man van zoo vele en zoo onderscheidene verdiensten weder in den kring zijner Landgenooten moge terug brengen: hoezeer wij ten dien einde ook wel gewenscht hadden, dat de Schrijver in dit boek zelf geene nieuwe bewijzen had aan den dag gelegd, dat bij hem die partijzugt nog niet is uitgestorven; als hoedanig zeker aan sommigen het noemen van den Hertog van Brunswijk, als den voormaligen onoverwinlijken Verdediger der Nederlandsche Vrijheid, zal voorkomen. Doch ook de grootste Mannen hebben hunne zwakheden. Waarom zouden wij aan den grooten bilderdijk niet zoowel deze vergeven, als de zugt om van een ouden Naam luister te ontleenen, terwijl hij door eigene verdiensten aan den naam van bilderdijk meer luisters gegeven heeft, dan hij immer van dien der oude Graven van teisterbant ontvangen kan? Het voor ons liggend boek levert daarvan een nieuw bewijs op. Na lange jaren buiten de mogelijkheid te zijn geweest, om zich op de wetenschappelijke behandeling van het Romeinsch Recht toe te leggen, eindelijk dit onderwerp weder bij de hand te nemen, op een tijd, waarin men van boeken verstoken is, zal ongetwijfeld door elk als eene stoute onderneming beschouwd worden. Doch de manier, waarop de Schrijver dezelve heeft uitgevoerd, bewijst, dat hij ook voor zulk eene berekend was. Behalven vier Hoofdstukken, in welke plaatsen uit florus, seneca en plinius worden opgehelderd en verbeterd, bepaalt zich dit werk tot plaatsen uit het Justiniaansch Recht; en, schoon wij hier en daar wel iets vonden, dat wij ons hetinnerden reeds elders gelezen te hebben, hetgeen trouwens bij des Schrijvers gebrek aan boeken niet wel anders te verwachten was, hebben wij echter in dit werk zoo veel nieuws en goeds gevonden, dat wij hetzelve aan elken beoefenaar der Romeinsche Rechtsgeleerdheid mogen aanprijzen. De aard van dit Maandschrift verhindert ons, zoo wel om van alles een beredeneerd verslag te geven, als om eenige aanmerkingen, die ons tegen sommige verbeteringen (emendaties) en ophelderingen voor den geest kwamen, hier voor te dragen. Om echter den Lezer eenigzins in staat te stellen om zelf te oordeelen, willen wij nog met een woord melding | |
[pagina 84]
| |
maken van de vier verbeterde plaatsen bij florus, plinius en seneca, als waarvan het nut algemeener is. De eerste plaats is bij florus, Rer. Rom. epit. L. III. C. 13. § 10, waar die zegt: Reduci plebs in agros unde poterat, sine possidentium eversione, qui ipsi pars populi erant? et tamen relictas sibi a majoribus sedes; aetate quasi jure hereditario possidebant. Vele Uitleggers hebben zich bij deze plaats opgehouden, doch geen heeft alle zwarigheid weggenomen. Bilderdijk stelt dus de volgende verbeterde lezing voor: Qui ipsi pars populi erant, et tam relictas sibi a majoribus sedes aetate, quam jure hereditario possidebant. En ongetwijfeld verdient deze lezing boven alle vroegere, zoo men dan bij de gewone lezing niet blijven kan, den voorrang. De tweede emendatie betreft plinius, Hist. Nat. L. XXII. C. 33, waar hij van een geneesmiddel zegt, dat het ad extra corporum indubitatas confessiones habet. Deze plaats heeft ongetwijfeld groote zwarigheden: noch de woorden ad extra corpus, noch het woord confessiones, in plaats van virtutes of vires, laten zich gemaklijk verklaren. De Schrijver stelt derhalve deze verbeterde lezing voor: quod extorum torporem in debilitate compescens habetur; en maakt dezelve, zoowel door den zamenhang, als door de eigenschappen van het voorgestelde geneesmiddel, niet onwaarschijnlijk; terwijl hij tevens aantoont, dat deze lezing, vooral volgens de schrijfwijze bij verkorting, niet zeer ver met de gewone lezing uiteenloopt. De derde plaats is van seneca, in consol. ad Helviam, waar de Wijsgeer van een', door armoede verbeterden, wellusteling zegt: Invitus enim sanatur, et, si remedia ne coactus quidem recipit, interim certe dum non potest, nolenti similis est. Daar de Heer bilderdijk niet ziet, waartoe men dit non potest zal terug brengen, stelt hij voor, om, volgens eene dergelijke uitdrukking in de l. 3 D. de Reg. Jur., te lezen: dum non potest velle, nolenti similis est. - Zou echter deze plaats ook naar de gewone lezing niet verstaan kunnen worden: hij, die niet kan, is gelijk aan iemand, die niet wil? Men vindt immers posse zoowel, als velle, meermalen op zich zelven staande. De eenvoudigste, en juist daarom de schoonste, emendatie is in onze oogen de laatste van eene plaats van seneca uit het zelfde boek, waar hij schrijft, dat Caesar Mitylene voorbij vaart, waar zich Marcellus in ballingschap bevindt, quia non sustineret videre deformatum virum. In plaats van dit deformatum, dat wij nimmer goed opgehelderd hebben gevonden, leest bilderdijk deportatum; en wij maken geene zwarigheid, deze lezing als de ware aan te nemen. Dit zij genoeg tot eene proeve van het voor ons liggend werk. Mogten des geleerden Schrijvers tijd en gezondheid hem toelaten, om dit eene boek door een tweede te doen volgen! |
|