Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Jacobi Henrici Hoevfft Icti Carmina. Bredae, Typis G. van Bergen. 1805. 8vo. form. maj. pp. 379.De Grieksche en Latijnsche Letteren in het algemeen, de Latijnsche Poëzij in het bijzonder, zoo zij ergens nog met het gelukkigst gevolg hare beoefenaars, hare handhavers vinden, het is inderdaad in ons Vaderland, het welk misschien zoo vele uitnemende Latijnsche Dichters bevat, als andere Landen te zamen. Onder deze Dichters komt voorzeker eene der eerste plaatsen toe aan den Heer j.h. hoeufft, reeds voorlang met veel roem in dit vak bekend. De verzameling van alle zijne Gedichten, welke wij thans aankondigen, begint met een gedicht aan den Lezer, waarin de Dichter ons eene korte schets zijns levens geeft, of liever, waarin hij ons vermeldt, wanneer en in welke Stad hij geboren, en waar hij achtereenvolgends zijn verblijf gevestigd heeft. Zijne geboorteplaats schildert hij op deze bevallige wijze:
Si sit nota tibi, qua Mosaque Mervaque jungunt
Flumina, quae mediis insula surgit aquis;
Urbs ubi, quae sociis praeses fuit urbibus olim,
Dum stetit Hollandae gloria prisca rei;
Hic ego vitales intravi luminis oras,
Hic ego maternum lac tener ore bibi.
De Voorreden, waarin de Schrijver ons het berigt mededeelt, dat, zoo hij al niet met deze verzameling aan de Zanggodinnen vaarwel zegt, hij toch van voornemen is, nimmer eenig gedicht na dezelve in het licht te geven, is, onzes oordeels, niet in zoo eenen zuiveren, bevalligen en lossen stijl geschreven, als wij van de meeste Geleerden van ons Land wel gewoon zijn; maar Non omnia possumus omnes.
Cicero was, op zijn best, een zeer middelmatig Dichter. Na deze Voorreden vindt men voortreflijke gedichten aan den Heer hoeufft zelven. Ev. wassenbergh, hier. de bosch, s.f.j. rau,Ga naar voetnoot(*) p.h. marron, m. siegenbeek, | |
[pagina 86]
| |
d.j. van lennep, j.a. nodell, h. verbeek, f.e. turr, p. van braam en h. gollot d'escurij, zijn de Dichters, die deze verzameling aldus luister hebben bijgezet. De bundel is, gelijk de meeste dergelijke, van eenen gemengden inhoud: overal vindt men lossen zwier en geestige wending; de dichttrant is overal gemaklijk. In de Minnedichten heersche iets eenvoudigs en natuurlijks. Tot eene proeve strekke het volgend:
Ga naar voetnoot(*) Galla Opifera.
Tractarem strictum modo quum juveniliter ensem,
Ineauto pupugit cuspis acuta manum.
Adsians forte mihi conatur Galla cruorem
Sistere, quaque potest adlevat arte malum.
Tale nihil meditans sed, dum mea vulnera curat,
Inflixit vulnus certius ipsa mihi.
Dit eenvoudige, het kenmerk van waare schoonheid, heerscht ook in het bevallige gedichtGa naar voetnoot(†) ad rivulum, dus beginnende:
Rivule, qui puras volvens argenteus undas
Laberis arguto laeta per arva pede;
Dum propero ad carae amplexus atque oscula Hyellae,
Oscula Trinacriis anteferenda favis,
Tu, precor, o! fluctus paullum conpesce tumentes,
Tu mihi da facili te superare pede.
Scis quoque quid sit amor, mediis et diceris undis
Sentire Idalii tela facesque Dei, &c.
HetGa naar voetnoot(‡) Herdersdicht aan den Heer p. van braam, achten wij, dat onder de beste te houden is: overal is het bevallig, en krachtig tevens; het einde der tweespraak bovenal is meesterlijk. Het eenvoudige, dat ons in vorige geroemde gedichtjes trof, bekoorde ons ook in dat, ten opschrift hebbende:
Ga naar voetnoot(§) Ad dexteram suam.
Dextera, quae quondam, dum me mea Silvia amabat,
Scribebas teneris silvia corticibus,
Quid jam falce furens, me quamquam deserit illa,
In mihi nunc etiam nomina cara ruis?
Haec licet eradas, poterisne eradere, nostro
Inpressit cordi quas male fida, notas?
| |
[pagina 87]
| |
Ook het daarop volgende, hoe kort, bevat veel natuurlijke bevalligheid. Serta florea.
Accipe serta tui vultus imitata colores,
Thestyli, fervoris pignora serta mei.
Dispereunt flores, nec semper forma virebit,
Noster at aeterno tempore vivat amor!
Van zulke kleine gedichtjes komt 'er in deze verzameling bijna geen voor, het welk niet iets geestigs in taal en wending bevat. Zomwijlen zijn dezelve vol kracht: om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men slechts te lezen dat, het welk onze uitnemende Dichter vervaardigde, toen, in den jaare 1788, een valsch gerucht den dood van den grooten franklin verspreid had.
Ga naar voetnoot(*) Quem colit Europaeque obponit America toti,
Albion ipsa hostem quem venerata fuit;
Quemque modo Elysiis mixtum vulgaverat umbris
Enceladi mendax, trans mare vecta, soror;
Vivit iö (et longum vivat!) Franklinus, ut ante,
Et Patriae alternas dat Sophiaeque vices.
Anne igitur, Superûm qui tela trisulca parenti
Eripuit, Stygium vicit et ille Jovem?
De Heer hoeufft munt bijzonder uit in zijn metrum te schikken naar het onderwerp. Zoo heeft b.v. het uitnemend gedicht aanGa naar voetnoot(†) zoutman volmaakt den aanhef van een overwinningslied, en daarentegen de Elegie opGa naar voetnoot(‡) burmans dood volmaakt den toon en de rolling haar voegende. Beide gedichten bevelen wij bijzonder den dichtlievenden Lezer aan, zoo ook dat aan den HeerGa naar voetnoot(§) de bosch, en dat aanGa naar voetnoot(**) van braam bij het vertrek van den Heer hoeufft van Dordrecht. Dan waartoe bijzondere gedichten aanbevolen, daar wij de geheele verzameling met recht uitstekend noemen mogen? Onze Dichter schijnt de bijzondere gaaf te bezitten, om in allerlei voetmaat even los en gemaklijk te dichten; hij heeft iets geestigs en in alle maat iets zoo natuurlijks, dat men hem steeds bijzonder bevallig en aanlokkend noemen mag. Tot eene proeve: | |
[pagina 88]
| |
Ga naar voetnoot(*) Ad sodales.
Amare me, sodales,
Amare quid vetatis?
Terram creare fruges,
Lucem vibrare solem,
Ignem slagrare flammis,
Labi vetate rivos,
Amare me, sodales,
Amare si vetatis.
Of het begin van het gedichtje aan den kundigenGa naar voetnoot(†) ph. gulielm. van heusde, toen deze hem zijne proeve over plato uit Leijden zond; dus beginnende:
Quid me, vir lepide o et erudite,
Quid me, nec lepidum, nec eruditum,
Conspectum semel horula fugaci
Quem vix e facie, Philippe, nosti,
Paene barbaricis latentem et oris,
E meris venerum, meris jocorum,
Meris sedibus elegantiarum,
Docto condecoras tuo libello?
Dat de Heer hoeufft reeds vroeg en lust en geschiktheid tot de Latijnsche Poëzij gehad heeft, kan blijken uit een gedicht aan zijnen ouden en standvastigen Vriend van braam, het welk onze Dichter in zijn 17de jaar vervaardigd heeft, en ons duidelijke scheemering vertoont van dat helder licht, waarin wij ons thans mogen verheugen. Ons is nog overig, iets te zeggen van de Vertalingen, te vinden van bladz. 249 tot het einde des Werks. Een dubbele vertaling van die gedichtjes of liedekens, welke op den naam van anacreon staan, vindt men hier; beide zijn reeds door den Dichter voorheen in het licht gegeven, de Paraphrasis Elegiaca in 1795, en de andere in 1797. Met recht vertrouwen wij, dat ieder de laatste boven de eerste liefelijk en eigenaardig keuren zal. De vertalingen uit de Grieksche bloemlezing zijn mede verdienstelijk. Om kort te gaan, en oorspronkelijk Werk, en Vertalingen, alles bewijst ons, dat de Heer hoeufft, in geleerdheid, smaak en bevalligen dichttrant, onder de eerste en beste Vernuften van ons, ten aanzien der Letteren voorzeker gelukkig, Vaderland verdient gerangschikt te worden. Ieder, die in deze verzameling leest, zal met ons den Dichter toewenschen zoo veel voorspoed, gezondheid, en opwekking tot de dichtkunst, dat hij, in weerwil van zijn voornemen, in het vervolg een alterunt volumen levere, tot genoegen zijner dankbaare Landgenooten. |
|