Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
De Mensch, zoo als hij voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreven door Martinus Stuart, afgebeeld door Jaques Kuijper, IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 257 Bl.De onvermoeide veder van stuart, de nette tekenpen van kuijper, het kunstig graveerstift van portman, vaaren voort met ons den Mensch te beschrijven en af te beelden, zo als hij voorkomt op den Aardbodem. Onze Leezers overwijzende op vroegere BeoordeelingenGa naar voetnoot(*), kunnen wij thans volstaan met de opgave van de Volken, die ons dit Boekdeel beschrijft en voor oogen stelt, op eene wijze, zo uitvoerig als schoon. Naa eene korte algemeene aanmerking over de Landen, voor meer dan twee eeuwen, onder den naam van Australia, of Zuidland, bekend, treffen wij hier eene beschrijving aan van Nieuw-Holland en de Inwoonders van dat gewest - Nieuw-Holland, zo genaamd, om dat de Hollanders de ontdekkers waren van dit vijfde werelddeel, door laatere Engelsche Reizigers uitvoeriger beschreeven. Cook, van couver en parckinson, zijn stuart's voornaamste gidsen in de Land- en Volkbeschrijving. Wij tekenen 'er alleen uit op, ‘dat de redenlijke bewooners van dit Land, in derzelver gansche voorkomen, beantwoorden aan 't geen de grond zelf in de oogen van van couver vertoonde, aan het tooneel naamlijk eener nog nieuwe waereld. Het veelvuldig koraal op den grond en de menigte van krijtaarde bij deszelfs moerassigste plaatzen scheenen deezen opmerkzaamen en kundigen Reiziger merkwaardige blijken te zijn van een land, het welk zich nog niet zeer lang kon hebben verheeven boven den Oceaan, terwijl de eerste opslag van het oog op deszelfs bewooners dezelve nog op den allerlaagsten trap der zich beschaavende menschheid schouwt. Op deezen zelfden trap werden de Nieuw-Hollanders bevonden door dampiere, eene gansche eeuw vroeger, zoo dat de berigten der tegenwoordige Reizigers wegens dezelve in veele opzigten met de zijne overeenkomen, en daardoor tevens een opmerkelijk bewijs | |
[pagina 67]
| |
opleveren, hoe langzaam de menschheid, aan zich zelve overgelaaten, zich zelve beschaave, en, zonder hoogere hulp, eeuwen behoeve, om zich van den allereersten trap tot den volgenden te verheffen. - Nog nooit was men gelukkig genoeg om tot zekere gemeenzaamheid te geraaken met deeze schuwe kinders der Natuur.’ - Van hier de verschillende beschrijvingen deezer menschen; en heeft men de Vrouwen nimmer nabij genoeg kunnen komen, om van dezelve, in vergelijking van de Mannen, veel te zeggen. In de Plaat, uit van couver en parckinson ontleend, heeft de vinding eene Vrouw en Kind gevoegd, en daar bij, volgens stuart ‘niets gewaagd.’ Dan men houde het ons ten goede, dat wij de Nieuw-Hollandsche Vrouw, hier gemaald, voor een schepzel der verbeelding houden. Van Nieuw-Holland komen wij in America. Korte algemeene aanmerkingen ontsluiten den ingang in dat werelddeel, en wordt Nortons-baai met de Inwoonders eerst beschreeven. Cook is hier bijkans de eenige gids om dit Velk te leeren kennen, 't welk, schoon onder een ongunstigen hemel en op een stiefmoederlijken grond woonende, nogthans in een zeer gunstig licht zich aan de Reizigers opdeedt. Cook, portlock, dixon en van couver zijn stuart's geleiders, om ons Prins Willems Baai en de Ingezetenen te doen kennen. Op ijdelen pronk zijn deeze lieden bovenal gesteld. Niet zonder bevreemding zal men leezen van den dubbelen mond tot cieraad, en hoe de lip, elders de throon der liefde, hier de zetel van den pronk is, die, gelijk stuart uit cook 'er bijvoegt, zich zo volstrekt te deezer plaatze van het menschlijk gelaat doet gelden, dat men eenmaal een man met twee spijkers door zijne onderlip zag pronken, terwijl een ander zich allen geweld aandeedt, om toch eenen koperen knoop op dien zetel der liefde te doen praalen. - Zindelijkheid en netheid, zo zeldzaam eigen aan woeste Volkeren, zijn bijzondere eigenschappen deezer Kustbewoonderen. Bij veele goede hoedanigheden staan zij egter voor onbeschaamde dieven gebrandmerkt. Naardemaal de Fransche Zeereiziger la perouse, vóór dixon en portlock, op de Noordwestkust van America eene Haven aandeeden, die zij den naam van de Haven der Franschen gaven, geeft stuart, in de beschrijving van dezelve, de voorkeus aan den Franschen | |
[pagina 68]
| |
naam, boven dien van Portlocks-baai, door de Engelsche Zeereizigers daar aan gegeeven, dewijl zij, van perouse's ontdekking onkundig, zich de eerste Landers waanden. En de waare ontdekker, en zij, die zulks vermeenden gedaan te hebben, verschaffen eene breede schrijfstoffe aan den Schrijver, die hun geraadpleegd en zijn berigt uit deezer Werken ontleend heeft. - Stipten wij zo even iets aan, wegens de zonderlinge lipverciering der bewoonderen van Prins Willems Baai, de bewoonderessen van de Haven der Franschen overtreffen in deeze bijzonderheid de gemelde. Wij schrijven het, zonderlingheidshalven, af. ‘Het gelaat der Vrouwen komt met dat der Mannen, als fraai beschreven, in alles overeen, maar met eene onvergelijklijke zagtheid van trekken, beantwoordende aan zekere bevalligheid van alle haare leden, welke haar beminnelijk genoeg in de oogen der zeeluiden zou gemaakt hebben, ondanks haare afgrijslijke vuilheid en morssigheid, indien zij haar lieftalig gelaat niet op het belagchelijkst en afschuwelijkst hadden geschonden, door eene lipdragt, waarbij geene andere van eenig volk in dolzinnigheid kan haalen. Zij maaken eene doorsnede in den onderlip, evenwijdig met den mond en doordringende tot op het tandvleesch. De alzoo van de kin afgescheiden lip wordt voorts van tijd tot tijd uitgerekt, door het plaatzen van een stukjen hout tusschen de ondertanden en den lip, waardoor hij meer en meer komt uitsteken buiten de kin. Dit stukjen houts heeft de gedaante van een kleen scheerbekken, en wordt al grooter en grooter gedraagen, tot dat het in die gedaante de grootte krijgt van een theeschoteltjen. Deszelfs zwaarte doet den lip een weinig nederwaards hangen, vooral wanneer hetzelve op eene even walglijke wijze belaaden wordt, zijnde de vrouwen gewoon, onder het eeten, den mond op eenmaal vol spijzen te neemen, en denzelven daarna ledig te maaken op dit schoteltjen, van waar zij ze bij kleene mondvollen weder met de tong inhaalen. Deeze lipdragt is algemeen onder de vrouwen, wier aanzien schijnt af te hangen van de meerdere grootheid daarvan. Twee jaaren oud worden de meisjens daartoe reeds opgeleid. Een koperdraad spant den lip tot het dertiende of veertiende jaar uit, het welk daarna vervangen wordt door het hout, ter grootte eerst slegts van een roksknoop. - Het eenige voordeel van deeze dragt, het welk echter in geene vergelijking mag | |
[pagina 69]
| |
komen met het walglijke van derzelver onophoudelijke kwijlveroorzaaking, is de ontblooting van twee regels tanden, zoo schoon, dat men dezelve voor kunstwerk zou houden, indien men, bij naauwkeurig onderzoek, aan derzelver verglazing, het onverminkte werk der natuur niet bespeurd hadt.’ - De Vrouwen zijn door die kunstbewerking of lipdragt, welke zij Kentaga noemen, niet in staat, eenen lipletter uit te brengen, en spreeken veel meer, dan de mannen, uit de keel. - Hoogst onzindelijk is de huishouding dier Inwoonderen, die vreêgezind genoeg waren om de Franschen en Engelschen te ontvangen, en met hun handel te drijven, waarin zij groote bedreevenheid betoonden; doch niet eerlijk in het gemaakt beding, maar knevelagtige bedriegers, trouwlooze geleiders, en van laagen, listigen, ondankbaaren en diefagtigen aart: van dit laatste worden bijkans ongelooflijk verregaande voorbeelden aangevoerd. Oonolasca, in den Jaare 1778 door cook aangedaan, doch door de Russische Zeeluiden vroeger geschied, is het volgend tafereel, opgemaakt uit cook, en billings, die, op last van de Russische Keizerin catharina II, in deeze streeken eene ontdekkingsreis gedaan hadt. Ongunstig is de Luchtstreek en Landbeschrijving, welke men hier van de Aleoutische Eilanden, waartoe Oonolasca behoort, aantreft. ‘Onder deeze luchtstreek, merkt stuart op, welke de vogel ontwijkt, - op deezen grond, die zelfs geenen boom teelt, - ja daar, waar het gansche viervoetige dierenrijk de uiterste grenzen van zijn gebied schijnt gesteld te hebben, - leeft en woont de Mensch, en komt 'er welgedaan en blijmoedig voor, schoon hem de Natuur het vederendekzel van den vogel, de koude keerende huid van het dier, en de ongevoeiigheid der plantvezelen en boomspieren onthouden heeft. Hoe belangrijk moet ons, van deeze zijde, zijne naauwkeuriger beschouwing worden!’ - Zodanig is dezelve in de daad, gelijk de verdere beschrijving uitwijst. Wij ontleenen 'er dit berigt uit van hunne zeden; deeze hebben veel beminnelijks. ‘Zij hebben den lof van zeer Godsdienstig van aart te zijn. Onder elkander zijn zij vriendlijk, vrolijk en bescheiden. Jegens vreemdelingen gedraagen zij zich met eene beleefdheid, den onbeschaafden Volkeren oneigen. Verwittigd van derzelver terugkomst, vingen zij een voorraad van visch: door | |
[pagina 70]
| |
onstuimig weder hun niet dagelijks kunnende voorzien van eene versche vangst, kapten zij hout voor hun en zonden het hun, aan takkebossen gebonden, om 'er zich bij te verwarmen. Wel verre van woest of wreed te zijn, mogt hun de lof van zachtheid, menschlievendheid en gastvrijheid niet worden onthouden. Vreedzamer noch onschadelijker Volk betuigde cook nergens te hebben ontmoet, 'er bijvoegende dat zij in eerlijkheid tot voorbeelden kunnen dienen voor de beschaafdste volkeren op den aardbol.’ - Twee gebreken ontluisteren dit tafereel van de zedenlijkheid deezer Eilanders: de oneerbaarheid hunner vrouwen, en de onnatuurlijkheid van hun eigen lust. Onder de Charactertrekken deezes Volks wordt Godsdienstigheid opgegeeven; doch waarin de Godsdienst deezer Eilanderen bestaat, hebben de Reizigers niet recht kunnen ontdekken. Zij zijn daarin zeer agterhoudend, uit eigen bijgeloof en de ongeschiktheid der Russische Priesteren, hun ter bekeeringe gezonden. Welk een afschuwelijk voorbeeld voert billings hiervan aan! Een Russisch Priester, aan boord van dien Scheepsbevelhebber, vondt goed, alle de maskers, (deeze gebruiken zij bij de vereering hunner Goden) die hij in eene wooning bijeen vondt, te verbranden, en de eilanders de zwaarste straffen te dreigen, indien zij voortgingen, de Afgoden te dienen. Verscheidenen dwong hij, zich te laaten doopen, zonder hun iets anders te kunnen doen begrijpen, dan dat zij voortaan de Drieëenheid moesten aanbidden, den Heiligen nicolaas aanroepen, en van een Kruis, 't welk hij hun aan den hals hing, alles verwagten, wat zij wenschten. - Hij zelf was zulk een onmensch, dat hij, eenmaal een gedeelte van zijne mondbehoeften op weg kwijt geraakt zijnde, en twee Tartaaren, die hem geleidden, verdenkende, beide deeze menschen, elk bij eenen arm, aan eenen boom ophing en zo geweldig geesselde, dat de een het bestierf. Naderhand vernam hij, dat zijn voorraad door anderen was gestolen, en nu beantwoordde hij het verwijt, wegens zijne mishandeling der onschuldige Tartaaren, met te zeggen: ‘Dat zegt niets, zij waren toch geene Christenen!’ - Op de Noordwestkust van America stevende cook, ten jaare 1778, eene baai in, welke hij Koning Georges Baai noemde; bij de Inwoonders was dezelve Nootka gehee- | |
[pagina 71]
| |
ten. Hij meende de eerste ontdekker te weezen; doch hij bevondt, dat zij door de Spanjaarden, in 't jaar 1789, plegtig in bezit genomen was. De Engelschen wilden de bezitneeming handhaven, en zonden eene vloot derwaards, wanneer het onverhoedsch geweld de zaak besliste. - Cook en van couver zijn stuart's handlangers, in de vrij breede beschrijving van Nootka, en de Menschen daar woonagtig. De morssigheid hunner persoonen en huizen is allerwalglijkst. Geen ongunstig tafereel wordt van hun zedelijk Character gegeeven; dan bedrieglijkheid in den handel komt ten hunnen laste, alsmede bedelagtigheid, te onvredenheid en luiheid. De Nauwdowessies, de binnenlanden van America bewoonende, van welke j. carver uitvoerige en naauwkeurige berigten in zijne Reis gegeeven heeft, leeren wij hier geheel uit deezen Reiziger kennen. Die zelfde carver en mackensie dienen den Schrijver, om ons de Noord-Indiaanen, een naam, die een groot aantal Volkeren of liever Stammen bevat, te doen kennen; dan en Beschrijving en Afbeelding bepaalt zich tot dat gedeelte alleen, het welk begreepen is tusschen den 40 en 58 graad Noorderbreedte, met de Mississippi ten westen, en de Vereenigde Staaten en daarnaa Hudsons-baai ten oosten, meer bij den naam van Canada, wat het Land, en van Iroqueezen, wat de Inwoonders betreft, bekend. Van aart worden deeze menschen beschreeven als welwillend, in hunnen handel onderling en met vreemden eerlijk, edelmoedig, dapper en ten krijg bekwaam. Groot is 'er de gemeenschap met de Vrouwen. De sterke drank der Europeërs heeft reeds onder deeze Volken het schriklijkst zedenbederf aangerigt, het welk nu, komende bij vroegere bloedschande en den afschuwelijksten lust, derzelver zeden, in veele opzigten, volgens mackensie, verfoeilijk maakt. De Beschrijving van elk der opgenoemde Volken gaat vergezeld van eene Afbeelding, welke in kunstrijkheid gelijk staat met die der twee voorige Deelen. |
|