| |
Verhandeling ever den zorgelijken toestand der onderscheidene Godsdienstige Gezindheden, in den tegenwoordigen tijd, verdeeld in Neölogen of Heterodoxen, en Obscuranten of Orthodoxen. Met uitvoerige opgave van het eenig middel, ter vermijding van de uitersten, waarin deze beiden anders noodwendig vervallen moeten. Door W.A. van Vloten. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1805. In gr. 8vo. 182 Bl.
De Eerw. van vloten had, bij de uitgave zijner Theologie des Bijbels, reeds afscheid genomen van den Lezer zijner schriften over den Bijbel. 'Er komt nu evenwel nog een toegift bij, door deze Verhandeling, welkers inhoud, zoo als hij zelf in 't Voorberigt zegt, het minste geeft, van 't geen de titel het uitvoerigst heeft. De hoofdzaak, die hij 'er in behandelt, komt neder op eene aanprijzing, om den Bijbel,
| |
| |
als den grondlegger tot het beslissend richterlijk gezag, in alle godsdienstige zaken, wel te gebruiken, ter onderkenning van echte waarheid, die naar de godzaligheid is; voorts regelen van belang voor elk eenen, die zulk een zamenstel voor noodwendig houdt. En, om dit nog gemakkelijker te maken, gaat de Schrijver eindelijk met een gegeven voorbeeld het gantsche O.V. daartoe door, en zal zulks over het N.V. vrij uitvoerig doen, naar zijne belofte, in het tweede of laatste Stuk.
Dit eerste bevat, in een kort bestek, zoo veel merkwaardigs, dat wij ons met deze algemeene aankondiging, van den Schrijver zelven ontleend, niet kunnen te vrede houden.
Vooraf gaat, bij wijze van Inleiding, eene vrijmoedige beschrijving van den bedenkelijken toestand, waarin zich het Christendom, vooral in ons Vaderland, bevindt, door den allerverderfelijksten tweestrijd tusschen zoogenaamde Orthodoxen en Vrijdenkers, die hij vreest dat ten gevolge zal hebben, dat onverschilligheid, onder het liverij van eene polite, smakelijke godsdienstigheid, het waare wezen van de godvrucht uit het verstand en hart der meeste menschen zal verbannen, en dus de allergedrochtelijkste gevoelens bij de godsdienstigen op nieuw zal doen dulden, als de inzichten het eischen, als de eigenliefde en het eigenbelang zulks vorderen; ja dat de menigte der Christenen, of tot het theoretische, of tot het snoodste praktische Atheisme, en volstrekte ondeugdzaamheid zal vervallen.
Dit doet den warmen vriend en voorstander van 't geen, in zijne schatting, echt Christendom is, met kracht ijveren tegen die twee gevaarlijke uitersten, waarvan hij zoo veel kwaads te gemoet ziet. Eerst krijgen de Vrijdenkers, die hij, op den titel, en doorgaans in 't werk zelf, Neologen en Heterodoxen, ook wel Toleranten noemt, hunne beurt. Zij worden beschreven, als voorstanders en aanbidders der rede, die den Bijbel nog wel willen aannemen, maar de rede tot richteres over de openbaring, en tot toetssteen maken van al 't geen zij bevat, en, gelijk zij deszelfs bovennatuurlijken oorsprong ontkennen, zoo ook al het bovennatuurlijke 'er uit wegnemen, en verklaren daarin niets begrepen te zijn, dat de uitvindingskracht der rede zou overstijgen. - Hij brengt daartegen voornamelijk in, dat in de
| |
| |
grondbeginselen der rede wel overeenstemming, ja zelfs onfeilbaarheid is, maar dat de stellingen, die het verstand des menschen uit die grondbeginselen afleidt, zeer onderscheiden zijn, en al veeltijds tegen malkander inloopen, en 'er dus geen onfeilbare uitspraak der rede kan verwacht worden. Men heeft wel getracht, door de Kantiaansche Wijsbegeerte, het onbepaald oppergezag der rede op onfeilbarer gronden te vestigen, maar die poging is, naar het oordeel van van vloten, niet wel gelukt. Hij vreest, dat de liefhebbers en aanbidders van dit stelfel, over het figuur, welk zij weleer maakten, zoodra hunne oogen opengaan, zoo beschaamd zullen worden, dat zij het tooneel der Wijsbegeerte in de grootste stilheid zullen verlaten, om den tijd te betreuren, welken zij, in eene zee van demonstratien rondzwemmende, verbeuzeld hebben, zonder het doeleinde van dezen arbeid eenigzins te hebben bereikt. 't Voldoet hem geenzins, dat men den titel van Openbaring aan den Bijbel geeft, terwijl men daarin niets bovennatuurlijks toestaat, en dezelve daardoor haar verbindend gezag geheel ontneemt, ten aanzien van onze betrachting; maar over de wijze, waarop zij ter kennisse van de menschheid komt, wil hij niet getwist hebben.
Nu volgen de Orthodoxen, die door de eerstgenoemden veelal Obscuranten, als tegenstanders van de verlichting, die zij verlangen bevorderd te zien, genoemd worden. Hij bedoelt dezulken, die 't geen zij omtrent 't godsdienstige voorstaan, alleen op gezag, en wel op menschelijk gezag van Kerkvergaderingen, leerstelsels en dergelijken, aannemen. - Deze is nog steeds de karakteristieke en heerschende denkwijze der Roomschgezinden, over welken hij zich beklaagt dat een lavater en andere Protestanten zoo gunstig denken, daar zij toch zoo zeer, als ooit, door gezag der Kerk alleen alle geloofszaken, met ter zijde stelling van eigen onderzoek, laten beslissen, en nog steeds de hatelijkste en versoeielijkste vervolgzucht omtrent andersdenkenden aan den dag leggen, waartegen men wel op zijne hoede behoort te zijn, vooral uit hoofde van onderscheidene, openlijk en in 't verborgen hervatte, pogingen, om de zoo gevaarlijke orde der Jesuiten, die niets minder dan de invoering van 't heillooste Atheisme zal beöogen, hersteld te krijgen. - 't Kan meer vreemd schijnen, dat vele
| |
| |
Protestanten dergelijke grondbeginselen volgen. 't Geen 'er evenwel de waardige van vloten over zegt, bevestigt allerwege de droevige ervarenis, vooral in 't Gereformeerde Kerkgenootschap, en wel allermeest hier te lande. Men zweert bij 't eenmaal aangenomen leerstelsel, alsof dit uit den hemel tot ons gebragt was, en kan niet dulden, dat van de eenmaal daaromtrent door menschelijk gezag gemaakte bepalingen en formulieren van eenigheid zelfs een hairbreed afgegaan worde. 'Er is vooral één hoofdpunt, waaraan men, zonder nader onderzoek, of 't wel Bijbelsch is, wil vastgehouden hebben, terwijl men elk, die daarvan, slechts in het minste, afwijkt, als een verlochenaar van het waare Christendom brandmerkt. Dit hoofdpunt is het Augustiniaansche leerbegrip van de bijzondere en geheel onverdiende genade, gegrond op eene bepaalde verkiezing, volgends welk wij niets goeds doen kunnen, en, zoo wij 't konden, evenwel onze deugd niets bij God zou gelden, terwijl Christus in tegendeel alles voor ons is, op wien men zich maar heeft te verlaten. Men behoort zich dan wel, uit dankbaarheid voor die genade, toe te leggen, om deugdzaam te leven; maar, zoo wij 't evenwel niet doen, ook daarvoor zijn de verdiensten van Christus ons tot geruststelling. Over dit zoogenaamde Euangelische, of, gelijk van vloten het ergens noemt, gemoderniseerd Augustiniaansche stelsel, wordt op een ernstigen, regt gemoedelijken toon gesproken, 't volstrekt strijdige met den geest van 't Christendom, en voor deugd en godzaligheid verwoestende van dit stelsel treffend aangewezen, en voor de verschrikkelijke gevolgen, die het moet na zich slepen, nadrukkelijk gewaarschouwd. De Schrijver zal hierdoor bij velen geöordeeld worden harde dingen gezegd, en de zaak overdreven te hebben; en wij willen ook gaarne toestemmen, dat deze en gene uitdrukkingen ons te sterk, sommige stellingen te algemeen, en de
nadeelen, die hij 'er mede verbonden rekent, te ver uitgestrekt toeschijnen. Maar hij zegt desniettemin zoo veel waars, en zijne gezegden zijn over 't geheel met zulke gegronde redenen bekleed, dat wij elk, die 't aangaat, om des Christendoms wil bidden, 's Mans welmeenende voorstellingen in bedaarde overweging te nemen.
Na deze schildering van den zorgelijken toestand der onderscheidene Godsdienstige Gezindheden, wijst de
| |
| |
Eerw. van vloten den middelweg, dien men, zijnes oordeels, ter vermijding van beide uitersten, heeft te bewandelen. Deze is, meent hij, te vinden in het regt gebruik der Heilige Schrift, als bevattende de Openbaring van den wil van God voor ieder in 't bijzonder. De kortste weg, om zich van hare Goddelijkheid te overtuigen, is, (naar de leer van Jesus, Joh. VII:17) trouwhartig alle de voorschriften derzelven te beoefenen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, en met geduld de uitwerking daarvan oprecht af te wachten. 't Kan niet missen, of elk en een iegelijk, die dit in 't werk stelt, zal 'er zijn geluk door bevorderd zien. De Heilige Schrift bevat geen uitgewerkt zamenstel van waarheden, maar bijdragen tot dezelven, die men moet verzamelen en tot één brengen. Zij moet beschouwd worden, als een opvoedingsboek voor lieden van allerlei smaak, ter vervulling van allerlei behoeften. De verlichting derzelve overtreft alle andere, door hare helderheid en verwarming van 't hart. 'Er is, om de waarheid, als voor ons belangrijk, te kennen, geen ander beginsel noodig, dan 't geen, in weerwil van 't bederf in elken mensch, door God is hersteld; een hart, gevormd om de waarheden van 't Christendom te ontvangen, te bevatten, te bewaren, ja vruchtbaar uit een te zetten. Zoo verkrijgt men een bundel van grondwaarheden, die, ontwikkeld zijnde, verwonderlijk belangrijk zijn voor ieder mensch, ja onfeilbaar zelf, mits de gevolgtrekkingen ook bondig en richtig zijn. Hier komt dan 't gebruik der rede te pas; maar zij kan nooit richteres worden, die eene beslissende stem geeft. Maar hoe komen wij dan tot zekerheid? Door bedaard onderzoek des Woords, in zijnen geheelen omvang, onder 't geleide of gebruik van zekere uitlegregels. Men beschouwe den Bijbel, als een zeker geheel, dat alle onze individueele en betrekkelijke plichten behandelt en zamenvlecht, en lette vooral op den trapswijzen voortgang der Goddelijke
openbaringen: waarom men, in 't lezen van den Bijbel, onderscheid moet maken tusschen tijden en tijden. Ook zijn alle waarheden op zich zelven niet even gewigtig. Men kan ze in onderscheidene klassen rangschikken. Tot de eerste brengt de Schrijver eigenlijk gezegde verborgenheden, dat is zulke waarheden, waarop het verstand zich vruchteloos zou afgemat hebben, indien eene hoogere bekendmaking ons de- | |
| |
zelve niet onder de aandacht gebragt had. Zoodanig is 'er maar ééne, de Leer van God den Vader, Zoon en Geest, trapswijze in den Bijbel ontwikkeld. De tweede zal dezulken bevatten, welker bekendwording door gissing en redenering die zekerheid niet zou hebben, en die niet zoo geheel ons geloof zouden kunnen vorderen, indien wij niet wisten, dat zij voor ons, om zoo te spreken, uit den hemel gedaald zijn. Daartoe behoort de Leer der voorverordinering, der verzoening en van Gods beeld. 'Er is nog eene derde klasse van dezulken, die zonder openbaring als loutere waarschijnelijkheden op zich zelven zouden staan, en weinig invloed op 't verstand of op 't hart zouden hebben. Van deze soort is de geschiedenis der schepping en van den val. - Nu wordt, na eenige uitweidingen, het Oude Verbond doorgeloopen, en, in elk boek, 't gemeennuttige, ook voor ons bruikbare, beknoptelijk aangewezen.
Men bespeurt, 't geheele werkjen door, de duidelijkste blijken van diep nadenken en fijn doorzicht, de schoonste vruchten van vrij onderzoek, grondige kennis en veeljarige oefening, waarvan, liet het ons bestek toe, zeer vele stalen zouden kunnen bijgebragt worden. Zelden vindt men zoo veel origineels, of, zoo 't anderen reeds hadden, ten minsten in een nieuw licht geplaatst, bijeen. Niet alles echter schijnt ons toe genoeg doorgedacht, althans niet gegrond genoeg, te zijn. Wij opperen alleen de volgende bedenkingen: Wordt de Bijbel wel genoeg onderscheiden van de Goddelijke Openbaring daarin vervat? - Is deszelfs geheele of voorname inhoud onmiddelijke Openbaring? - Kan ons de ondervinding overtuigen, dat een hoogere Geest de Heilige Schrijvers bezield heeft? - Is 'er grond, om zoodanig verborgen bestuur des Geestes aan te nemen, waardoor alles, wat zoo vele onderscheidene Schrijvers, met bepaalde oogmerken, te boek gesteld hebben, tot één algemeen doel aaneengeschakeld, en zeer veel, tot ons praktisch gebruik, beöogd is, waaraan de stellers of zamelaars zelve nooit gedacht hebben? - Zou waarlijk 't hoofddoel der Openbaring geweest zijn, zich allengs nader over den Redder van 't menschdom te verklaren? - Wordt ons reeds Genes. I:26, door eene Goddelijke Openbaring, geleerd, dat 'er eene meerderheid plaats heest in den eenigen God? - Is 't waarlijk eene Goddelijke ontdekking, zuivere, onvermengde Openbaring,
| |
| |
't geen wij Genes. I:2 lezen, de Geest Gods zweefde over den vochtigen dampkring, waarmede de aarde omgeven was; en wel zoo, dat Geest Gods niet God zelven, maar een Geest aanduide, die niet alleen aanwezig, niet inwendig in God, maar buiten God werkdadig zwevende was? - Is de Openbaring nog niet volkomen, maar Jesus komst op aarde, met eene nieuwe Openbaring, nog eenmaal te verwachten?
Voorts schijnen ons de zoogenaamde Neologen zoo wel, als de Orthodoxen, te algemeen veroordeeld, en beider gevoelens met gevolgen bezwaard te zijn, die 'er of niet noodzakelijk uit voortvloeijen, of althans door derzelver voorstanders 'er niet in gezien worden. Aan duistere plaatzen ontbreekt het ook in dit geschrift van van vloten niet. Sommigen laten zich, uit vergelijking van 's Mans andere schriften, eenigzins verstaan; maar met anderen weten wij volstrekt geen raad. En dan schijnt de Schrijver somtijds met zich zelven te strijden. Maar wie zal niet gaarne, in een boek, dat zoo veel voortreffelijks heeft, deze gebreken overzien, en met ons reikhalzend naar de voortzetting verlangen? |
|