| |
Het Hollandsche Spreekwoord: ‘Elk is een Dief in zijn Neering,’ Ironiesch Comiesch verklaard. Door A. Fokke, Simonsz. Alhoewel het zaad klein zij, breidt het echter deszelfs krachten uit, waar het slechts in goede aarde valt; zo ook bestaat de wijsheid in weinig woorden, maar groeit aan bij derzelver toepassing. - Seneca. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1805. In gr. 8vo. 43 Bl.
De Voorberichten, zegt de Heer fokke in het zijne voor dit Stukje, zijn meestal gelijk aan die gewoone Complimenten, welke men doorgaans maakt, eer men met iemand in eenig verder gesprek treedt. En zo is het ook gelegen met de meeste Inleidingen of Voorafspraaken. Wij zullen daarom ditmaal, vóór wij, ten vermaake van onze Leezers, dit Stukje van onzen Comicus nader doen kennen, ook niets meer zeggen, dan dat zijn plan is, om meer andere onzer meest belangrijke Hollandsche Spreekwoorden op deze wijze te behandelen, en tevens in derzelver waare beteekenis te ontleeden, en alzo het nuttige met het vermaaklijke te paaren; zullende alsdan zes dergelijke Verhandelingen, door een algemeenen Titel, tot een
| |
| |
bekwaam Boekdeel verbinden. Eene onuitputtelijke bron indedaad voor een Genie als dat van onzen arbeidzaamen Schrijver! Wij voor ons willen geenszins ons gevoelen ontveinzen, dat de Hr. fokke veel te danken heeft aan die dood-eenvoudige voordragt, hem zoo bijzonder eigen; aan dat kontrasteerende van gezigt, stem en houding, waarin geene mine gevoel van eigene geestigheid verraadt, of den lach schijnt te gebieden, met de karikaturen, kwinkslagen en aartigheden, die hij zoo geheel zonder erg weet voor te draagen, en als bij den neus langs laat gaan. En echter twijfelen wij schier niet aan den bijval, ook van het leezend Publiek, omtrent dit zijn nieuw ontwerp; daar, te midden van dat aartig keuvelen, de veelweetende en scherpzinnige Taal-, Oudheid- en Letterkundige, in de meesten zijner waarlijk tot verbaazens toe vermenigvuldigende voortbrengzelen van dien aard, telkens doorkijkt. - Maar wij zouden niet Voorredenen! Dus ter zaake.
De Genie van geheele Natien en Volken wordt zo wel uit derzelver Spreekwoorden als uit derzelver Geschiedenis gekend, zeide scaliger. Van de alleroudste tijden was die leertrant in gebruik, en stond steeds in hooge achting. Het geheele aloude Oosten drukte zich in Spreuken uit: wie gedenkt hier, onder andere, niet aan salomo? In Spreuken bestond al de leer der Indiaanen, Persiaanen, Egyptenaars, Arabieren, enz. Griekenland en deszelfs Tooneeldichters waren ongemeen spreukrijk: euripides, onder veele, ten bewijze. - Dan eene andere soort van Spreuken, of Spreekwoorden, bestaat 'er, uit de ervaaring des Volks gebooren. Aristoteles liep 'er hoog mede. Deze, zegt hij, worden, wel is waar, door den gemeenen hoop des Volks uitgedagt en in omloop gebragt, doch zijn echter daarom in lange niet te versmaaden; - even gelijk een maaltijd, welke door een groot aantal burgers, of geringe lieden, bekostigd wordt, dikwijls prachtiger kan zijn, dan een, die door een vermogend man alleen wordt aangerecht. - Geene Natie is 'er, die, naar evenredigheid, met een zoo groot aantal Volksspreuken is voorzien, als de onze. - Welke uit die alle nu voor deze Spreekbeurt te kiezen? Hier is goede raad duur. De Inleiding gesteld en de stoffe nog niet gekozen! Indedaad, dit is nieuw en gewaagd: maar dat is nu juist de geest van onzen tijd, en die sleept ongevoelig mede. Trouwens de keuze van eene stoffe kost dikwijls meer tijds, dan de Verhandeling zelve. Maar bovendien, de Schrijver wil zichzelven in dezen slechts als een
voorlooper van andere beschouwd hebben, en verwacht dus toegeevendheid: immers, gaat de morgenster niet vóór den dageraad, het blad vóór de vrucht, het onnozel kind vóór den schranderen man, een ijdel speelwerk vóór dat de klok het nuttige uur slaat? enz. - Welaan, dat dan het Lot beslisse! De Ouden staken, bij twijfelagtige keuzen, waarvan dikwijls het geluk of onheil van gansche Vol- | |
| |
ken afhing, met scherpe priemen, of Belemanteia, in eene Boekrolle: zoo steekt fokke nu, met eene braainaald, in het omslagtig Spreukboek van tuinman, en ..... elk is een dief in zijn neering! - Och Heer! de ongelukkigste Spreuk, die men zou hebben kunnen prikken - eene Injurie immers voor de gansche Vergadering zo wel, als voor den Redenaar zelven; elk toch is een Dief, enz. - Maar mogelijk is die Spreuk ironiesch gemeend, even als men wel eens onder familiaire Vrienden zegt, ô jou Dief! tot den eerlijksten en rijksten man, wien het waarlijk niet de pijnewaard zou zijn om minder dan een ƒ 50,000 te steelen; of gelijk men wel eens het woordjen Kwast tegen een Poëet, Gek tegen een Philosooph enz. bezigt: men heeft bij die gelegenheden slechts te letten op het animus nocendi of het animus blandiendi (een doel om te beledigen of om te vleijen.)
Niet onaartig wordt nu de Spreuk Taalkundig gezift en uitgeplozen, en eindelijk, op een Comieschen trant, aldus hervormd: Elk is bedekt in de wijze, waarop hij zijn brood wint; of, zo als 't vervolgens wordt omschreeven, in elk beroep, neering of handteering, heeft eene zekere bedekte en voor anderen verborgene handelwijze plaats, die men eerst leeren moet, wil men dat beroep of handwerk oefenen. En wie zegt daar niet gaarne amen op? Weg is nu ook dat leelijke Dief!
Maar, of welligt de Spreukuitvinder niet zo regt oud Angelsaxisch en Moesogothisch gedacht hadde, kan het zijne nuttigheid hebben, de valschheid der verklaaring van het woord Dief, in dezen zin, door iemand, die eens anders eigendom, tegen zijnen wil, heimelijk en gewinshalven tot zich trekt, aan te wijzen; in welken zin ook de Ouden Mercurius (dien zij als den God des Koophandels, die zo wel met als tegen dank, zo wel met als zonder geld, gedreeven wordt, vereerden) den God der Dieven genoemd hebben. Immers dan zouden alle de klassen van Burgers in de Maatschappij (die de Redenaar in zeven verdeelt) Dieven in hunne Neering moeten zijn. Hoe onnozel en onwelleevend tevens! - En nu toetst hij die allen aan de ondervinding; en dit gedeelte is wel het grappigste der geheele Verhandeling: wij willen het ook eens doorloopen.
1. Staatslieden; te weeten neering doende, dat is, die iets voor hunnen, den Lande of der Stede beweezen dienst, tot hun onderhoud (Nährung) ontvangen. Noch heimelijk, noch gewinshalven trekken dezen hunne Inkomsten; het laatste blijkt genoegzaam uit het dikwijls gansch ontoereikende derzelven tot maintien van hunnen rang, enz.: waarom weleer, tot aequivalent van het deficit, zekere ongelden, Emolumenten genoemd, niet ten bezwaare van 's Lands of Stads kasse komende, zijn uitgedacht. Dit woord beteekent in des- | |
| |
zelfs oorsprong zoo veel als Ezelsgeld, (waarvan in het Werkje breeder) en was een soort van fooitjen voor een' zwaaren en zeer lastigen arbeid; en zoo is het dikwijls nog, wanneer het, bij voorb., getrokken wordt voor oneindig en onophoudelijk (ad nauseam usque) dezelfde zaak te doen, denzelfden naam te teekenen, enz.; bezigheden alle, die meer met den Ezelsaard, dan met het vlug genie van den Vos, overeenkomen. - Maar ook deze geringe douceurtjens worden, helaas! door veele Ambtenaars niet eens meer genooten.
2. Krijgslieden. Wel wat die neemen, geschiedt immers wel degelijk in 't openbaar, en volgens het algemeen erkende Regt des Oorlogs! En dat is die lieden hun affaire.
3. Kooplieden. Hoe toch zouden dezen Dieven in hunne Neering kunnen zijn? - Zij ruilen slechts goed voor goed, of goed voor papier, of goed voor geld; altijd immers wordt de waarde gecompenseerd. - De Winkelier, bij voorb., al wat hij uitmeet, uitweegt, of afscheurt, doet hij openlijk; en men is 'er immers bij, wanneer men 't koopt. Hoe zou men ook bij het tegenwoordig Engelsch lamplicht enz., dat alle dieverij in dezen onmogelijk maakt, aan dergelijke kleine afknibbelingen kunnen denken, die ook in 't geheel niet met de schitterende pracht schijnen te strooken, welke thans de winkeltjens in Magazijnen, de toonbanken in Fabrieken, en de poffertjenskraamen in prachtige Hotels heest gemetamorphoscerd.
4. Zeelieden. Ja! dezen zouden in de opgave van hunne zeeschaden ..... ô Neen! Immers worden deze altijd wel degelijk bevestigd door het getuigenis van opregte scheepgenooten, alle zeezuigelingen, in wier mond niet dan waarheid is, en wel niet alleen Hollandsche, maar Engelsche, Fransche, Deensche, Zweedsche en andere waarheid, waarmede zij ten duidelijksten verklaaren, dat hun Schipper altijd goede zeemanschap gebruikt heeft; dat alles bovendien nog bevestigd door goede mannen zeggen: wel, dat laatste doet immers alles as!
5. Landlieden. Die goede Kinderen der Natuur zijn althans veel te onnozel om te steelen! Die geene behoeften kent, dan die de milde Natuur zoo moederlijk vervult, hoe zou die eens anders eigendom begeeren? Hoort maar eens, wat vondel zegt van dien gezegenden Koning, (den Boer namelijk) die zijn hutjen sricht bij 't ruischen van een klaare beek, enz. En die gezegende Koning zou dan een Dief zijn? Hoe ongerijmd! Maar dat 'er wel eens een dropjen uit die klaare beek in de melk kan raaken ... nu dat is tot daar aan toe.
6. Geleerden. Ook al mis. Neem maar eens de Rechtsgeleerden in 't algemeen, de Advocati, Notarii etceteri etcceteri. Geene heimelijke toeëigening immers, maar alles openbaar, gerechtelijk, bezegeld, enz.
| |
| |
De Geneesheeren misschien? Och neen! Lontere menschlievendheid! die hun zelfs zomtijds zoo geheel vervult, dat zij dagelijks, onafgebroken en ongevergd, zich naar den welstand van hunne Patienten komen informeeren, ook als dezen de hulp van hunne Kunst niet meer behoeven. Maar dat geschiedt dan niet gewinshalven. Dat zij, bij derzelver herstel of dood, eene aanteekening maaken van de keeren, dat zij hun bezogt hebben, dient alleen om aan te toonen, dat zij alles aangewend hebben om hen te geneezen. [Overigens laazen zij alles over aan de erkentelijkheid der Patienten, of die der Erfgenaamen!]
De Apotheekers dan? 't Lijkt 'er niemendal na. Immers zijn de Kina, de Castoreum en andere Europische, Asiatische, Amerikaansche, Afrikaansche, Otaheitsche en Hottentotsche mercantile objecten, zonder welke wij tegenwoordig niet gezond kunnen blijven, dikwijls zoo hoog in prijs, dat men 'er van beeft. En dan de arbeid van stooken, blaazen, mengen en kneeden van allerlei praeparata, decocta, apozemata, purgantia, pillulae etcetera. De Heeren Doctoren zetten maar met een pennestreek, miscetur! fac pillulas! in auro! in argento! in Diabolo! iteretur ut heri! zij staan 'er toch maar voor, en moeten heele dagen in het vuur liggen te proesten en allerlei liefelijke odeurs opvangen, zo dat ze zelf geen purgantia of emetica noodig hebben; en dan nog op den koop toe de vingers lam schrijven, om heele vels Rekeningen vol te kladden met woorden en karakters, die een Tovenaar maar half begrijpen kan.
Beoefenaars der Schoone Kunsten, Schrijvers enz. kunnen slechts letters steelen, en dat is ten hoogsten Plagium, en kan (vraagt het maar allen Rechtsgeleerden) nooit Furtum worden. En de Boekhandelaars, wel die schikken zich enkel naar den heerschenden Smaak, die Hoogduitsche Romans en Tooneelspellen, ja zomtijds enkel letters op fraai papier, in plaats van vernuft en geleerdheid, en gepointeerde Plaaten in plaats van waare kunst eischt, enz.
7. Eindelijk ambachtslieden. Welk eene groote schaare! De vroome jan luijken telt 'er honderd; (hij had toch den Koning en den Schoolmeester wel kunnen uitzonderen!) Onze Comicus bepaalt zich tot eenige der voornaamsten; en wel allereerst wordt hier den onmisbaaren, den alvoedenden Bakker gedagt. De Laster zegt: Hij knijpt zijn bollen. - Ja zeker, hij knijpt zijn bollen; ik zegge volmondig, hij knijpt ze! Maar waartoe knijpt hij ze? Immers niet anders, dan om ze eene sierlijke, bevallige, den smaak verlokkende gedaante te geeven!
Nu de alscheppende Kleêrmaaker, voor wiens gewrocht elk eerbiedig den hoed ligt. Wat zegt wederom de Laster? Hij haalt de lappen door het oog van de schaar. Laage Las- | |
| |
ter! ach dat ge, voor eeuwig, bij die lappen, in zijn hel opgesloten wierd! Komt allen tot die bewaarplaats van het onbruikbaar overschot der menschelijke gewaaden. Ziet daar altemaal snippers! lapjens! alleen goed om een Bedelaarsdeken van te vormen. Ja! uit dit zou zeker, met veel moeite, nog wel een broek ... uit dat nog wel een vestjen ... ja! uit dit nog wel, des noods, zo een modieus aapenrokjen kunnen gemaakt worden; doch dat zou toch maar ampertjens aan kunnen geschieden, en komt immers in geene vergelijking bij de menigte geheele pakken, waarmede hij nog dagelijks zijn evennaasten dekt, en die hem jaarlijks nog kwalijk betaald worden.
Voorts de Schoenmaaker; ook bij dezen treft de Spreuk even min doel, als bij den Paruikmaaker en Kapper, aan wien de Lakenkooper zoo veel verpligting heeft, en die dit echter zoo weinig erkent.
Zoo gaat, eindelijk, den Timmerlieden, Metselaars enz. de naam van Dagdieven na; en dat schijnt erg. Maar het Jus Naturae leert, dat lucht en licht geen bijzonder eigendom kunnen zijn, maar dat elk dier beide eene res nullius is, die aan alle weezens met gelijk recht toebehoort: den dag kan men dus niet steelen, enz.
Een Trippelversje sluit deze waarlijk naïve Verhandeling, die ons, en, gelijk wij verneemen, ook het Publiek, bij derzelver voordragt, ongemeen bevallen heeft. |
|