Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederduitsche Spraakkunst, door P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1805. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt enz. 328 bladz.In het Voorberigt der Verhandeling van den Hoogleeraar m. siegenbeek over de Nederduitsche Spelling waren wij reeds verwittigd van den last, welke den Heere p. weiland was opgedragen, tot het vervaardigen eener Nederduitsche Spraakkunst; eenen man, welken men mogt rekenen dat deze taak wel was toebetrouwd, hebbende van zijne bekwaamheid in dit vak van letterarbeid overvloedige blijken gegeven. Nadat de Schrijver zijne taak had afgewerkt, heeft hij dezelve, volgens inhoud van het Voorberigt, onder het oog van vier onzer beroemdste, en in het vak der Nederduitsche Taalkunde wijdvermaarde, Hoogleeraren gebragt, zijnde de Heeren m. tijdeman, a. kluit, m. siegenbeek, als Gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en j.h. van der palm, ten dien tijde Lid van den Raad der Binnenlandsche Zaken. De drie eerstgemelden hebben, in het Verslag aan gemelde Maatschappij, het zegel hunner goedkeuring aan deze Spraakkunst gehecht. Dit zelfde is ook het getuigenis, 't geen de Heeren ij. van hamelsveld en j.h. cijfveer daarvan hebben afgelegd, als daartoe benoemd door de Amsterdamsche en Rotterdamsche Afdeeling der Bataalsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Van al het welk dan het gevolg geweest is, dat deze Spraakkunst, zoo als blijkt uit het, in het Voorberigt gemeld, Extract uit het Register der Staatsbesluiten van de Bataafsche Republiek, in naam en op last van het Staatsbestuur is uitgegeven. | |
[pagina 25]
| |
Bij de goedkeuring van zoo vele des bevoegde Beoordeelaars moet de lof eens onbekenden Recensents gering schijnen; 't geen dan ook de reden is, dat wij 'er ten dien opzigte niets bijvoegen. Alleenlijk kunnen wij niet voorbij, kortelijk te zeggen, dat, onzes oordeels, de Heer p. weiland dit zijn Werk, over het geheel, met juiste orde heeft uitgevoerd. Omtrent de inrigting staat alleen te vermelden, dat deze Spraakkunst twee deelen bevat, gaande het eerste over de spelling, en het tweede over de woordvoeging. In het betwiste stuk der spelling volgt de Schrijver natuurlijk de regelmaat, die door den Hoogl. siegenbeek voorgesteld en door het Staatsbewind bekrachtigd is. 'Er is, niettegenstaande deze hooge bekrachtiging, sedert zoo veel over deze spelling geredentwist, dat wij het geheel onnoodig vinden, hierbij verder iets te voegen. Het zij ons echter vergund, over eene en andere bijzonderheid ons oordeel mede te deelen, als iets, 't geen wij achten tot onze taak te behooren; terwijl wij echter betuigen, dat alle bedilzucht van ons verwijderd is. Zoo de Opsteller als de Heeren Beoordeelaars zullen, gelijk wij vertrouwen, deze aanmerkingen ten goede opnemen; terwijl wij in eene Spraakkunst, die nu voor de éénige op hoog gezag goedgekeurde moet gehouden worden, gaarne de uiterste naauwkeurigheid zagen in acht genomen. Terstond in de Inleiding, § 1, wenschten wij eene naauwkeuriger beschrijving van eene Taal. ‘Door zigtbare en hoorbare Teekenen,’ wordt gezegd, ‘deelen wij anderen onze voorstellingen en gewaarwordingen mede. En de uiterlijke aanduiding van dezelve noemen wij Taal.’ - Deze bepaling toch is niet juist, en veel te ruim, daar dan de Schilderkunst enz., met het volste regt, mede eene Taal is; 't geen geheellijk buiten het spraakgebruik is. Daarenboven konden de denkbeelden kort en klaar en beter uiteengezet zijn, ongeveer aldus: - Spraak en Taal zijn eigenlijk twee zaken: Spraak is meer het spreekvermogen, dewijl wij hem sprakeloos noemen, wien dit vermogen ontbreekt. Taal duidt aan, kennis van de onderscheidene beteekenissen der klanken of woorden en derzelver zamenvoegingen. De Spraak is dus één, doch de Talen kunnen velerlei zijn. De Taal moet wederom tweeledig beschouwd worden, of gesproken of geschreven. § 3. ‘De menschen, die door eenerlei geluiden en | |
[pagina 26]
| |
op eenerlei wijs hunne voorstellingen uitdrukken, worden een Volk of Natie genoemd.’ - Niet naauwkeurig: dan behooren b.v. de Fransch en Hoogduitsch sprekende Zwitzers niet tot één Volk, daar toch in het eene gedeelte van het zelfde Canton, Bern, Hoogduitsch, en in het andere Fransch gesproken wordt; en zoo elders. 't Geen § 1-4 der Spraakkunst gezegd wordt over den aard der Letteren, en het onderscheid van Klinkers en Medeklinkers, is, onzes achtens, ver van naauwkeurig. ‘Woorden laten zich in Letteren oplossen, en Letteren zijn Teekenen van enkele klanken der woorden.’ Vooreerst wordt hier in 't algemeen de misslag begaan van de natuurlijke orde om te keeren. Men legt hier tot grondslag geschrevene woorden, daar men met gesprokene had moeten beginnen, welke gesprokene woorden, of klanken, men door Teekenen tracht uit te drukken. De Auteur schijnt hierop geheel niet opmerkzaam geweest te zijn. Vanhier, dat hij, in de korte aangehaalde zinsnede, zonder 'er om te denken, woorden in twee onderscheidene beteekenissen neemt: in 't begin der zinsnede is het, geschrevene woorden, - op derzelver slot, gesprokene; 't geen elk opmerkzaam Lezer terstond zal in 't oog vallen, zonder dat wij zulks nader toonen. Vanhier al het duistere, 't geen terstond nader zal blijken. Voorts nog zijn Letters geene teekenen van enkele klanken. De zoogenaamde Medeklinkers duiden geen klank aan. Doch 't geen over deze en de Klinkers gezegd wordt in § 3. is geheel niet overeenkomstig den aard der toonvorming; waarvan de Auteur verkeerde denkbeelden schijnt te hebben. ‘De Klinkers worden gevormd door het openen van den mond;’ [is dit genoeg, dan spreekt de Visch ook!] ‘de overige, de Medeklinkers, door eenig gedeelte van den mond te sluiten.’ - Behalve het verkeerde in deze stelling, zal daaruit niemand eenig begrip krijgen, wat eigenlijk Klinkers en Medeklinkers zijn. L. ten kate, 't groot Orakel van alle Nederduitsche Taalkundigen, had den Auteur reeds een beteren weg kunnen wijzenGa naar voetnoot(*). Men moet hier niet met Letters, maar met gesprokene woorden, beginnen. Bij de Schrijvers over de Logica vindt men reeds met een kort woord het onderscheid aangewezen tusschen gearticu- | |
[pagina 27]
| |
leerd en ongearticuleerd geluidGa naar voetnoot(*). Het laatste wordt geformeerd in den strot, bij het strottenhoofd. Dit is vokaal-geluid, 't geen de Dieren met ons gemeen hebben, maar geen spreken. Vanhier gaat het geluid in de holte des monds, alwaar het eene tweede bewerking ondergaat, veel zamengestelder dan de eerste, waartoe eene zeer buigzame tong en wangen, tanden en lippen, vooral ook een hol gewelf of verhemelte, vereischt worden, 't welk den Dieren ontbreekt. Hierdoor krijgt het eenparig vokaal-geluid allerlei wendingen: dit is gearticuleerd geluid. De Letters (ik bedoel nu de zoogenaamde Medeklinkers) geven alleen te kennen, wat bewegingen 'er met de tong, lippen enz. moeten gemaakt worden. Zie hier het wezenlijk onderscheid tusschen Klinkers en Medeklinkers; zoodat het kenmerk der laatsten niet bestaat in ‘een gedeelte van den mond te sluiten,’ terwijl de Klinkers gevormd worden door ‘het openen van den mond.’ De Medeklinkers hebben geheel geen geluid. De benaming Mede-klinker schijnt velen in de war te brengen; zoo schrijft de Auteur § 3. ‘Zij worden Medeklinkers genoemd, omdat zij zonder eenen Klinker niet kunnen uitgesproken worden.’ Vanhier ook het geheel verwarde denkbeeld in § 9. ‘De Klinker brengt het wezen van den eenen Medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelve in een voortdurend verband, terwijl de eerste Medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt.’ De Medeklinker kan volstrekt niet in 't oor klinken, als zijnde van allen klank geheel beroofd, maar gevende aan het vokaalgeluid eene bepaalde rigting of wijziging. - Intusschen moeten wij hierbij nog deze bijzonderheid voegen, die niet wordt opgemerkt, dat niet alle zoogenaamde Medeklinkers geheel zonder klank zijn, zoo als, strijdig met § 9, verg. met § 44, gezegd wordt. De s en z, en ook de r, moeten hier uitgezonderd worden, welke twee eersten een sissend en de laatste een ratelend geluid aanduidt. Zij kunnen echter niet onder de vokalen gerangschikt worden, omdat dezen zuivere toonen, die in den strot gevormd worden, uitdrukken, terwijl de gezegde drie letters een geblaas, in den mond geformeerd, | |
[pagina 28]
| |
te kennen geven. Zij zijn eigenlijk noch Klinkers noch Medeklinkers. § 46 wordt wederom van den klank der Medeklinkers gesproken; en zonder grond, onzes achtens, als eene nieuwigheid verworpen, dat, om de Medeklinkers te noemen, de Klinker bestendig achter den Medeklinker gesteld wordt, als be, ce, de, fe, ge, he enz. § 5 wordt de IJ als zesde Klinker verworpen, en, volgens de gronden van huijdecoper en siegenbeek, getoond, dat deze letter eigenlijk eene verlengde I is. Dit is goed; doch de Auteur had, volgens een door hem gelegd grondbeginsel, en dus om zichzelven gelijk te zijn, deze letter als een zesde vokaal moeten opnemen, daar hij, Inl. § 9, ‘den Hollandschen Tongval, in onderscheiding van dien der andere Gewesten van het Bataafsch Gemeenebest, bijzonderlijk tot een' grondslag gelegd heeft, die taalkundig in de Scholen onderwezen wordt, en die door het beschaafde gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt;’ in welk gewest doorgaans, en volgens de beschaafde uitspraak, deze letter nooit als een verlengde I wordt uitgesproken; zoodat, volgens die uitspraak, die tot grondslag gelegd is, deze letter een zesde vokaal zou zijn. § 50. ‘Een woord is eene verstaanbare uitdrukking van eenig denkbeeld, welke in eene ademhaling uitgesproken wordt.’ Niet goed. De ééne Ademhaling doet 'er niets toe, dewijl wij verscheidene woorden in ééne Ademhaling kunnen uitspreken. Elke klank, kort of lang, welke eenig ding of een denkbeeld afzonderlijk uitdrukt, is een woord. Dat nu § 72 de Tusschenwerpsels uit de rij der woorden moeten gewischt worden, schijnt willekeurig, en de redengeving duister, ‘omdat zij de gewaarwordingen slechts als gewaarwordingen uitdrukken; want (§ 71) alle woorden zijn of uitdrukkingen onzer gewaarwordingen, of onzer voorstellingen;’ aan welke stellingen, in onmiddelijk verband terstond op elkander volgende, Recensent geen zin weet te hechten. Een woord toch is altijd slechts eene gewaarwording of denkbeeld, of voorstelling, om het even, hoe ik het noem. Zijn om, dan, tot, zal, en honderd anderen, dan met meer regt woorden, dan de Tusschenwerpsels? Volgens § 73 en 83, moeten de Deelwoorden, die | |
[pagina 29]
| |
dusverre onder de deelen der rede gerangschikt zijn geweest, plaats ruimen, terwijl de Telwoorden daarvoor optreden; ‘daar de Deelwoorden slechts van de Werkwoorden afgeleide bijvoegelijke Naamwoorden zijn.’ Ons dunkt, dat zij beter hun oud regt behouden. 't Is waar, dat vele Deelwoorden als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt worden; doch dit geldt niet van allen. Geweest, gehad, gewandeld, geslapen, hebbende, zijnde, enz. worden nooit als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt. Daarenboven, al worden vele Deelwoorden ook als bijvoegelijke Naamwoorden gebruikt, zoo geeft het, naauwkeurig gesproken, een anderen zin, of men ze als Deelwoorden, dan als bijvoegelijke Naamwoorden, gebruike; b.v. Ik heb dien drank gemengd. Is gemengd een Deelwoord, dan behoort het bij ik heb, en de zin is, dat ik het mengen van dien drank reeds gedaan heb (miscui hunc potum). Is het een bijvoegelijk Naamwoord, dan behoort het bij drank, en de mening is, dat ik dien drank bezit, maar gemengd, niet zuiver (habeo hunc potum mixtum). Daarenboven hebben zij, als Deelwoorden, ook hunne Tijden, en zijn hierin van de andere bijvoegelijke Naamwoorden onderscheiden; beminnend, bemind hebbende, en nooit beminlijk ('t geen het waare bijvoegelijke Naamwoord is) hebbende. Dus zien wij geene reden, waarom nu alle Taalmeesters voortaan zullen moeten leeren, dat 'er geen Deelwoorden zijn. Wil men de Telwoorden als een afzonderlijk Geslacht aanmerken, zulks zou met meer regt kunnen geschieden; doch men kan ze ook gevoegelijk tot de Naamwoorden brengen. De bepaling van een zelfstandig Naamwoord, § 74, is niet juist, zijnde ‘ieder ons bekend voorwerp in de Natuur, levend of levenloos, ligchamelijk of geestelijk.’ Dit zijn enkel dingen, die wezenlijk bestaan. Onder de voorbeelden stelt de Auteur waarheid. Dit is geen Voorwerp in de Natuur, noch ligchamelijk noch geestelijk. Het is echter wel degelijk een zelfstandig Naamwoord; niet volgens de bepaling van den Auteur. Waarheid, billijkheid, goedheid, sterkte, en duizend andere woorden, zijn, in de taal der Logica, afgetrokken denkbeelden, welke wij ons als afzonderlijke Objecten voorstellen, doch daarom geene voorwerpen zijn, in de Natuur aanwezig. De stelling in § 79 is duister en niet juist. ‘Om eene onzelfstandige eigenschap met een zelfstandig voorwerp te vereenigen, en door deze vereeniging | |
[pagina 30]
| |
eenen volzin voort te brengen, behoeven wij een woord, dat wij werkwoord noemen, b.v. zijn: de man is groot,’ enz. Man is hier, zoo Recensent het wel vat, het zelfstandig voorwerp, en groot de onzelfstandige eigenschap. Zijn 'er ook zelfstandige eigenschappen? De Auteur zegt misschien, ja; deugd, leugen, zonde, enz. Maar zoo ja, vervalt de stelling des Auteurs. Indien ik zeg, leugen is zonde, dan verbind ik geen zelfstandig voorwerp met eene onzelfstandige eigenschap. Doch het behoeft ook juist geen zelfstandig voorwerp te zijn: zij kunnen beiden onzelfstandig zijn, gelijk leugen en zonde, en zoo in honderd gevallen. Deze en andere misstellingen schijnen ons voort te komen uit gebrek aan oplettendheid op de voorschriften der Logica wegens het subjectum en praedicatum. § 93 is de Regel: ‘Zelfstandige Naamwoorden, welke iets onzelfstandigs, maar als zelfstandig aangemerkt wordende, voorstellen, worden alleen in het enkelvoudige getal gebruikt.’ Leugen, zonde, deugd, en eene menigte van dergelijke woorden, zijn zelfstandige Naamwoorden, die iets onzelfstandigs aanduiden. Deze allen worden toch ook in het meervoudig getal gebruikt: gierigheid en laster zijn groote zonden: dus ook leugens, deugden enz. Zoo dat Recensent betuigt, de mening van dien Regel niet te begrijpen, en is geneigd te gelooven, dat de Auteur iets anders zal bedoeld hebben, dan de woorden medebrengen. ‘Hiertoe,’ wordt gezegd, ‘behooren ook de namen der deugden, ondeugden en hartstogten, als argwaan, gierigheid,’ enz. Wij moeten hieruit besluiten, dat dapperheden, bermhartigheden, goedertierenheden, milddadigheden, hoererijen, wellustigheden, en zeer vele anderen, door den Schrijver geheellijk worden afgekeurd. Indien dit het geval mogte zijn, had zulks wel eene bijzondere opmerking verdiend. ‘Ook die, welke eenen toestand uitdrukken, als dood,’ enz. Het bij de Dichters in gebruik zijnde duizend doden sterven, had toch, onder meer andere woorden, wel eenige aanmerking verdiend. Doch hiervan genoeg, dewijl wij, zonder te groote uitgebreidheid, slechts hier en daar eenige wenken kunnen geven. § 101 en volgende handelen over de zoogenaamde Geslachten der woorden, waaromtrent wij des Schrijvers mening wat ruimer moeten opgeven. ‘De waarneming | |
[pagina 31]
| |
van tweederlei geslacht bij alle levende wezens, namelijk het mannelijke en vrouwelijke, heeft de menschen, bij de eerste vorming van de taal, op het denkbeeld gebragt, om hetzelfde onderscheid ook in de uitdrukking van zelfstandige, of als zelfstandig beschouwde, zaken in te voeren. Doch, daar men van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort van woorden, namelijk onzijdige.’ - Hoe duidelijk ook de woorden zijn, moet echter Recensent bekennen, dat hij niet verstaat, wat de Schrijver daarmede wil te kennen geven; en, bij verder nadenken, weet hij aan de woorden geenen zin te hechten. Volgens den Schrijver is 'er verband, gelijk nog meer uit de volgende § blijkt, tusschen het Geslacht der zaak en het woord. Maar wat is toch het zoogenaamd Geslacht der woorden? Is 'er iets in den klank des woords, 't geen meer met het eene dan met het andere Geslacht overeenkomt? Hetgeen men Geslacht der woorden heeft gelieven te noemen, is immers alleen kenbaar uit de bijgevoegde Lid- of bijvoegelijke Naamwoorden. Waarom nu is lang, een, enz. een uitgang, meer geschikt voor zoogenaamde mannelijke, en lange, eene, meer geschikt voor vrouwelijke uitgangen? 't Zelfde geldt ook van het Latijnsche longus, longa. Men had het ook even goed omgekeerd kunnen doen; zoo dat Recensent moet bekennen niet te begrijpen, wat het wil zeggen, dat de menschen, bij de eerste vorming van de taal, (welke taal? - wij hebben immers geene oorkonden, die ons daarvan eenig berigt geven) door de onderscheiden Geslachten, in de Natuur voorhanden, gebragt zijn, om ook aan de woorden Geslachten toe te eigenen. Beter zou men, onzes achtens, kunnen vragen, waarom de Taalkundigen zommige klanken mannelijk, zommige vrouwelijk genoemd hebben. - Daarenboven weet men, dat eene menigte van woorden in de eene Taal mannelijk, in de andere vrouwelijk is. De Latijnen (om één voorbeeld uit honderd te noemen) maken Boom vrouwelijk, de Grieken onzijdig, wij mannelijk. ‘Daar men,’ zegt de Schrijver, ‘van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort, namelijk onzijdige.’ Stonden dan onze Voorvaders in | |
[pagina 32]
| |
twijfel, tot welk Geslacht zij een Wijf te brengen hadden? want dit woord is bij ons onzijdig; zoo ook Meisje, Vrouwtje enz. Hoe is Boom mannelijk, en Boompje onzijdig? gelijk voorts alle onze diminutiva, die bij de Latijnen in 't algemeen het Geslacht der woorden volgen, vanwaar zij afstammen. - Ja de Franschen zijn dan zoo veel schranderder geweest, dan anderen, daar die slechts twee zoogenaamde Geslachten hebben, en het onzijdige geheel missen; waaraan de Auteur niet schijnt gedacht te hebben. Even min moet hij aan het Engelsch gedacht hebben, daar dezen geheel met geen Geslachten van woorden te doen hebben; zij zeggen, a great man, a great woman, en zoo overal: wegens een volgende vokaal voegen zij, om gemakkelijker uitspraak, alleen een n achter de a, schrijvende an. Voorts gebruiken zij wel hij, zij, het, doch letten dan op het Geslacht der zaak zelve, en niet op dat van het woord. Dan, om tot onze taal terug te keeren, wat is willekeuriger, dan dat b.v. uil, valk, vink, mannelijk, - kraai, snip, musch, vrouwelijk zijn; dat kat vrouwelijk, paard onzijdig is? Hoe staat bij dit alles de voorgedragene aanmerking des Auteurs, die hier als op den voorgrond is geplaatst! - Doch wij hebben hierbij reeds te lang stilgestaan. Daar wij met onze aanmerkingen slechts gekomen zijn tot bladz. 60, zoude onze Recensie, dus voortgaande, de gewone mate zeer te boven gaan. Ook is het werk eens Recensenten niet, eenen Schrijver aldus van stap tot stap te volgen, maar laat hij zulks liever over aan hun, die daartoe lust mogten hebben. Ook willen wij niet gaarne den schijn hebben, alsof wij 'er op uit waren, om alles op te delven, 't welk, onzes achtens, aan gegronde aanmerking onderhevig is; en is het ons wel bewust, dat 'er niet gemakkelijk een Werk van dien aard te maken valt, waarop niets zou zijn aan te merken. Wij hebben deze aanmerkingen, alleen tot eene proef, met bescheidene vrijmoedigheid medegedeeld, en laten derzelver waarde anderen ter beoordeeling over. Verre zij het echter van ons, het veelvuldig goede, 't geen in deze Spraakkunst voorhanden is, eenigermate te ontkennen, of iets te onttrekken aan den arbeid en de alom bekende verdiensten van den Heer weiland. Doch daar deze Spraakkunst door de voorheen gemelde, in het vak der Taalkunde, buiten twijfel, zeer verdienstelijke mannen | |
[pagina 33]
| |
getoetst en beoordeeld, en aldus door hun goedkeurend oordeel, alsmede door het Staatsbestuur, bekrachtigd is, zoo is zekerlijk de bedoeling, dat dezelve ook algemeen worde aangenomen. Gaarne zien wij, dat alles aangewend worde, om onze Taal meer vastheid en eenparigheid te geven. Maar juist hierom hadden wij gewenscht, dat deze Spraakkunst ook uitmuntte, en zoodanig ware, dat 'er geene gegronde aanmerkingen op te maken vielen; opdat dezelve aldus tot eene algemeene regelmaat mogt worden aangenomen. Doch, om onze voorgedragene en meer dergelijke aanmerkingen, die ons onder het doorlezen zijn voorgekomen, kunnen wij 'er zoo gunstig niet over oordeelen, als wij ons hadden voorgesteld. De Vaderlandsche Taalkunde is sedert langen tijd door zoo vele voortreffelijke mannen in geschrifte beoefend, dat wij op goeden grond meenen, in den tegenwoordigen tijd, in dit vak iets uitmuntends te kunnen verwachten. |
|