| |
Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XIVde Stuk. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 1805. In gr. 8vo. 172 Bl.
De Eerw. jan brouwer, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden, dien wij te meermaalen den Gouden en Zilveren Eereprijs zagen behaalen bij teyler's
| |
| |
Godgeleerd Genootschap, op zeer belangrijke Vraagpunten treffelijke Antwoorden leverende, voelde zich opgewekt, om, bij het Tweede Genootschap dier Stichtinge, eene kans te waagen, in het beantwoorden van het veel eischend Vraagstuk, 't welk een Antwoord verlangde, 't geen inhieldt Eene behoorlijk ontwikkelde, welberedeneerde en met bewijzen gestaafde opgave van hetgeen de Achttiende Eeuw, in vergelijking der naastvoorgaande, bijzonder eigen of karacteristiek heeft, en vorderende, dat, op grond van zodanige voorafgegaane opgave, onderzogt en betoogd worde, of de meest bekende Europische Volken, geduurende de XVIIIde Eeuw, in gemelde opzigten, al of niet gevorderd zijn? Zo ja, waarin zulks zij gelegen? zo neen, waaraan dit zij toe te schrijven? en dus, of en in hoe verre, over het algemeen genomen, dat gedeelte van het Menschdom, welks geschiedenis het meest bekend is, in den loop der XVIIIde Eeuwe, in waare Verlichting en Zedelijke Verbetering hebbe toegenomen?
De eerste pooging, om den Gouden Eereprijs weg te draagen, mislukte den Heere brouwer. Een wenk van gedeeltlijke goedkeuring mogt hem gebeuren; en deeze was genoeg, om hem, bij het andermaal ophangen deezes Vraagstuks, zijne poogingen op nieuw te doen inspannen. Hadt hij, te zijner verwonderinge, in den eersten Eerestrijd, een schaars aantal Mededingeren, of zo weinig mogelijk, naamlijk éénen, gehad, wij weeten niet, dewijl geen Voorberigt ous des verstendigt, of hij, in het tegenwoordig geval, alleen gestaan, dan met anderen te kampen gehad hebbe. Wat daarvan zijn moge, 's Mans hervatte arbeid is bekroond, en met volle overwigt van reden bekroond. De zwaarvoldoenbaarheid te voldoen, schenkt een dubbele eere, zo wel besteed aan eenen Schrijver, wiens pen aan Waarheid, Deugd en Godsdienst is geheiligd, en die geenzins moet gerangschikt worden onder de bende van Schrijvers, op welken de benaaming
- Laudator temporis acti,
van horatius, zou passen.
Dat wij het beloop der Verhandelinge opgeeven, en hier en daar iets aanstippen; want wij voorzien, dat, alles, wat wij onder het leezen uitgemerkt hebben, onzen Leezeren mede te deelen, ons zou doen zondigen
| |
| |
tegen de uitgebreidheid, waaraan onze beoordeelende Berigtgeevingen verbonden zijn.
Kennis, ondervindelijke kennis, van de moeilijkheid des werks, doet den Schrijver het I Hoofddeel besteeden aan eene algemeene en beredeneerde Beschouwing van het Onderwerp, gepaard met eenige voorloopige Aanmerkingen, omtrent de wijze en middelen van onderzoek. Keurige bedenkingen komen hier voor, waarop hij zich vervolgens beroept. Wij kunnen zo veel niet doen als dezelve aanstippen. Alleen schrijven wij af, 't geen hij zegt ten aanzien van het karacteristieke, waarvan de Vraag spreekt. ‘Zoo als ieder mensch zijn bijzonder gelaat, stembuiging en houding des ligchaams heeft, doch zulks niet belet de algemeenere overeenkomst van taal en voorkomen waar te neemen, waardoor zich de natien teekenen, ja deze hoofdtrekken wederom de volkeren alzoo te zamenstemmen, dat de inwoners van Europa, ten aanzien van gedaante, kleur, spraak en uitwendige beschaafdheid, van hun verschillen, die uit een ander werelddeel afkomstig zijn: dus is het ook, mijns oordeels, in het zedelijke. Door geaardheid, opvoeding, verkeering, lotgevallen en toestanden, loopen landgenooten zeer verre uiteen en vormt zich hun bijzonder karakter: dan dit verliest zich vervolgens in de algemeenere trekken, die een volk aanduiden en doen kennen: terwijl voorts deze nationaale overeenkomsten, of, zo gij liever wilt, bijzonderheden, op nieuws versmelten in die eigenaardige kenmerken, die met toepassing op verlichting en den staat der zeden in dat werelddeel, en tevens in die eeuwe over het geheel plaats grijpen, waar in zij leeven, en waar door zij zoo van de overige aardbewoners als van hunne voorzaten te onderscheiden zijn.
Maar ter oorzaak van de langzaame, ongevoelige of bij uitstek trage verandering, om niet te zeggen vordering, van geheel een werelddeel in wijsgeerige of godsdienstige verlichting en deugd [over deeze hadt de Schrijver zo keurige als boudige aanmerkingen medegedeeld] laat zich dit laatstgemelde verschil tusschen de Eenwen, waar over ons te handelen staat, dan zeker het best ontwaren, wanneer een grooter tijdvak tusschen beiden ligt. Reizigers, die bunnen togt door Europa van land tot land voortzetten, leeren ons, dat aan de grenzen der rijken of staaten de taal, gewoon- | |
| |
ten en hoofdtrekken der nabuurige natien doorgaans zich vermengen, dooreen loopen en eerst op wijderen afstand van de palen des gebieds de gedaante en houding aannemen, waardoor zich het eene volk van de overigen kenschetst. Dergelijke ineensmelting nu had voorzeker ook plaats, bij den overgang van de zeventiende en achttiende eeuwen, die het voorwerp zijn onzer beschouwing. Wij daarom buiten staat aangaande de grenzen dier nabuurige tijdvakken met volle juistheid aan te wijzen, wat op het einde des eersten of den aanvang des laatsten eigenaardig zij, en wel het meeste tot het voorgaande of volgende dient te huis gebragt, vinden ons hierom verpligt, dit twijfelachtige onbepaald te laaten, en zullen dus onze vergelijking en besluit nopens hunne betrekkelijke waarde opmaken, uit waarnemingen, zoo veel immers zijn mag, uit het harte der eeuwen ontleend.’
Het II Hoofddeel is bestemd ter opgave van de omstandigheden, die de Verlichting en Beschaaving der Europische Volkeren, in elke der jongstverloopene Eeuwen, begunstigd, en haar voornaamlijk in de Achttiende uitgebreid hebben. Dit is, als 't ware, een voorgrond, op welken de Verhandelaar groote beelden geschilderd heeft, die de Geschiedkunde hem aanboodt.
Zulks wordt, in het III Hoofddeel, gevolgd door eene Kenschetze van het geen de Achttiende Eeuw, in vergelijking der naastvoorgaande, meest eigenaartig en voortreslijk heeft, ten aanzien der Verlichting en derzelver vorderingen in Europa. Hier vinden wij met siksche trekken den toestand der Verlichting, in onderscheidene vakken, van haare gunstige en ongunstige zijde, in den afloop der Zeventiende Eeuwe, geschetst. ‘Neemen wij,’ is des Schrijvers taal, ‘nu geheel dat tijdvak in oogenschouw, gelijk het zich aan ons voordoet, dan vertoont het zich als een bosch, waar op wind en aardbeving gewoed hebben, waar in dus menige stam en struik omgeworpen en overhoop ligt; hoezeer toch ook, midden in die verwarring, op den ruwen en kwalijk bereiden grond, zeldzaame boomen en een uitnemend plantzoen weelig tierden, ja, ondanks allen hinder, tot verbaazende hoogte opschoten. - Thans nadert onze Verhandeling de Achttiende of laatste der Eeuwen, die zich bij tegenstelling aanbiedt onder het beeld eener hofstede van beteren aanleg, niet minder rijk in keur van gewassen, in nuttige, maar ook in schadelijke voortbrengzelen, die beide de goedheid van den grond
| |
| |
en begunstiging van eenen milden hemel of ruimere lucht getuigen, terwijl hier rijzige vruchtboomen en overvloed van nederige heesters door aangenaame wisseling den wandelaar vermaaken, en de zwakheid van tedere moeskruiden, door hechte beschutting voor den storm beveiligd, van wijngaarden om vasteren stam geslingerd, en wat dies meer zij, eene treffende bevalligheid oplevert.’
Aan deeze leenspreuk beantwoordt volkomen de volgende teekening der jongste tijden, met de naastvoorgaande vergeleeken. Laaten wij hier stilstaan bij 't geen de Eerw. brouwer ten opzigte van den Godsdienst zegt, en een gedeelte daarvan onzen Leezeren voorhouden. - ‘Zoo belangrijk, in het oog van den Wijsgeer en Christen, de zaak van den Godsdienst altijd en te regt geschat wierd, en hij zich hierom steeds beijverde om deze van dwaalbegrip te zuiveren, op vasten grond te vestigen, en in zijnen hemelschen luister den volke te leeren; zoo moeilijk was het ook, door alle eeuwen heen, het bijgeloof, dat zijne stellingen met een geheiligden schroom vasthoudt, te ontwortelen, en de onkunde in haare drieste woede, aan het geheimzinnige gekluisterd, voor te lichten. Staatkunde alverders, en blinde ijver der Geestelijken, wier belang het is, dat de Diana der Epheseren van een dom gemeen, hoe buitenspoorig ook, vereerd worde, speelden even zeer ten dezen hare vermogende rol, en dwarsboomden doorgaans alomme de zegepraal van waarheid en rede. Niet te verwonderen is het dus, dat, schoon de tijd iets beters spelde, echter, in den asloop der jongste honderd jaren, de bijgeloovigheid, domheid en dwaling, over het grootste deel van Europa, inzonderheid in de Roomsche Landen, den boventoon behieldt, en dat de verlichting zelfs onder de Hervormden slechts langzaam veld won.
In het ondermijnen evenwel van het Pausselijk oppergezag en zijne vermeende onseilbaarheid, in het fnuiken van den overdreven eerbied voor Priesters en Mouniken, in het vernietigen of verminderen van snooden kloosterdwang, in het lenigen der vasten en het afschaffen veeler geheiligde dagen, in het verbannen bovenal van de listige en voor de zeden gevaarlijke orde der Jesuiten, vertoonde zij haren gelukkigen invloed. Deze was het ook, die, bij den voortgang van betere Natuurkennis, aan het geloof in voorgewende wonderen, en meni- | |
| |
gerlei begoocheling of konstenarij der Geestelijkheid, den zwaarsten slag toebragt. Zelfs dat de drift en bitterheid in de verdeelde Christenkerk tusschen de onderscheidene Aanhangen en Secten, ja tusschen de Roomschen en Onroomschen, verkoelde, en de beginzelen voor het minst van Burgerlijke verdraagzaamheid gezegenden opgang maakten, en nagenoeg het vuur van vervolging doofden, kan kwalijk anders dan aan den tijd en het vermogen der overwinnende Rede worden dankgeweten. - Laat het zijn, dat het ongeloof door bittere hekeltaal, onmaatige scherts en gevaarlijke bespotting zijn deel had in deze zegepraal op veele misbruiken, ten tijde der middel-eeuwen bij de Kerk geheiligd; waaraan toch, behalven aan den meer gezonden denktrant van Wijsbegeerte en Waarheid, waren zij ook, die in dezen strijd het tegengesteld uiterste dreven, de kracht en scherpte verschuldigd van hunne hoogstwraakbaare wapenrusting.
Immers naar gelang men, op grond van ervaarenis, de wijsheid en volmaaktheden des Scheppers uit zijne schepzelen, en de zekerheid van een voorzienig wereldbestuur uit de instandhouding en orde der dingen, duidelijker betoogde, en zoo belangrijke lere verspreid wierd onder de volkeren, nam de Godsdienst bij hun eene andere gedaante aan, zonk de waarde, bevorens gehecht aan duistere bespiegelingen of geschilpunten, en herstelde zich de band, die hem aan de zeden verbindt, ten koste wederom van voorvaderlijke overleveringen, en den verzwaarden last der plegtigheden. Hoeveel ook Rome in ware vrijheid en gematigdheid van onderzoek, ter zake van zijnen onredelijken kerkdwang, bij de Hervormden ten achter bleef, dezen daarentegen, afkeerig van nieuwe scheuringen, vorderden met reuzenschreden en zich vereenigende kracht in Godsdienstige Verlichting. Terwijl de Letterkunde en gedenkstukken der oudheid vast meer en meer beoefend wierden, begon de geleerde wereld, omtrent den aanvang der Achttiende Eeuw, duidelijker de ongerijmdheid in te zien van den waan, die de schriften des Bijbels geheel zuiver keurde van den smet des tijds en der dwaalingen der afschrijvers. Dus waagde het de Oordeelkunde, om het gezag der handschriften en aloude vertalingen in te roepen, en, bij den fakkel van gezonde Uitlegkunde, den waren zin of lezing der gewijde Boeken te verklaren, ja ook te herstellen. - Inmiddels stak wel het Ongeloof met on- | |
| |
gewoone stoutheid en bij herhalinge het hoofd vermetel op, telkens den strijd hernieuwende, die reeds omstreeks het midden der Zeventiende Eeuw begonnen was. Dan het zij hunne schaamteloosheid allen laster tegen god en de Openbaring uitsloeg, het zij hun vernuft schitterend bralde, het zij hunne scherpzinnigheid en list zich vermomde, twijfelend optradt, of zich op fijn gesponnen tegenwerpingen beroemde, te vergeefs was al hun poogen. De magt van den vijand diende slechts om den glans der
geheiligde waarheden veel heerlijker te doen uitkomen, en het gebouw der Rede beide en van het Christendom, waaraan geen enkele zuil ontviel, op zijnen hechten grond te vestigen.’ - Dit alles wordt breeder uitgewerkt: dan wij mogen ten deezen opzigte niet meer afschrijven. Hoe zeer wenschten wij plaats te hebben voor 't geen brouwer van de Zedelijke Wijsbegeerte meldt! Alles strekkende ten betooge, dat de Achttiende Eeuw op den titel der Verlichting, over het geheel, en in terugzigt op het vroegere tijdvak, eene billijke aanspraak heeft.
Hoe veel arbeids in het doen eener keurige schifting de Verhandelaar ook gehad hebbe, hem stondt nog het zwaarste voorhanden, om naamlijk, in het IV en laatste Hoofddeel, eene vergelijking te maaken tusschen de Europische zeden in de beide jongste Eeuwen, en eene beredeneerde toetze op te geeven nopens eenige vorderingen ten deezen, geduurende het Tijdvak der Verlichtinge. Wel hadt de Verhandelaar bij den aanvange zijns Antwoords den zin en het gezigtpunt bepaald, waaruit hij de oplossing van dit gedeelte der Vraage alleen mogelijk achtte; dan, ondanks die voorbereidzels, wanhoopte hij schier om het rechte doel te treffen, en overreedend te schrijven, omtrent het zo betwistbaar als duister stuk van den teruggang, stilstand, of voortgang der jongste Eeuwe in Zedelijkheid. Dit doet hem schrijven: ‘Hier zien en ontwaren wij en klippen en veelvuldige gevaren en miswijzingen rondom ons. Niet minder zijn wij doordrongen van de kracht van eigene vooroordeelen, die, ondanks alle voorzigtigheid en bedaardheid van onderzoek, ons voordeel (lees oordeel) dreigen te overmeesteren of te verblinden omtrent den waren staat der Zedelijkheid, geduurende het Tweetal der latere Eeuwen. En zelfs de noordstar der ondervinding licht ons thans flaau- | |
| |
wer toe en als met eenen nevel omgeven, of verbergt zich vaak in de duisternis, die altoos het voorledene omringt, hoe zeer wij haar geleide inzonderheid noodig hebben om vasten koers te zetten midden door de verschillende gevoelens der menschen over den tijd, waarin zij geleefd hebben.’
Onder het diep gevoel van alle die zwaarigheden en belemmeringen zet brouwer zijnen arbeid voort met eene behoedzaamheid, die zich op elke bladzijde, om zo te spreeken, kennelijk vertoont, even verre verwijderd van afzigtig laaken, als van uitbundig prijzen. Wij zouden, liet de plaats het toe, hier veel vermelden, inzonderheid wat de zeden onzes Lands in die twee Tijdvakken betreft. Zo het goede als het kwaade wordt met gloeiende kleuren geschilderd, waardoor het een bij het ander te kragtiger afsteckt; te midden hiervan onthoudt hij zich van grootspraak, of eenzijdige ten toonvoering van de eene Eeuw boven de andere. Deugdliefde bestuurt de pen; ernst, waare ernst, voor goede zeden, en afschuw van slegte, blinkt op elke bladzijde in de zedetafereelen uit: de tusschengevlogte aanmerkingen en waarschuwingen zijn den Christen-leeraar waardig.
‘Daar was,’ luidt zijne taal, ‘indien wij van de slechtere zijde de kenschets der Eeuwen gadeslaan, eene wisseling tusschen hare meest heerschende gebreken. En schoon wij, blijkens het aangevoerde omtrent de schuld dier ondeugden, ligt eenig regt hebben konden om uitspraak te doen ten voordeele van het jongste Tijdvak, onthouden wij ons van den roem der Verlichting op eenen zo zwakken en onteerenden grond te vestigen, en zoeken liever hare weldadigheid in wasdom van deugden, bij wier bespiegeling het edelaardig barte juicht.’ - Hoe veelvuldig, hoe schoon zijn hier de tegenstellingen! De Eerw. brouwer mogt met regt schrijven: ‘Wanneer wij dus, ten slotte van onzen arbeid, die de waarde der Eeuwen toetst, zodanigen wezenlijken voortgang in genoemde edelaardige deugden, in werkzame meewarigheid en christelijke liefde, met den aanwas der Verlichtinge in het latere Tijdvak zien hand aan hand gaan onder de Natien van Europa, dan is het bij ons uitgemaakt, dat zulk een wigtige toeslag eenige betering althans der zeden voldingt, of de schaal des
| |
| |
oordeels na die zijde doet overslaan, die het ons van den beginne het wenschlijkst toescheen dat overwegen mogte!’
Gaarne zouden wij hier bijvoegen de bedenkingen van den Schrijver, strekkende om regt te laaten wedervaaren aan het Gechristend Europa; daar, gelijk hij zich uitdrukt, ‘het oorspronglijk schoon en de kragt van 's Heilands Zedeleer, door Wijsbegeerte, Natuurkunde en menigerleien arbeid van schrandere en ervaren mannen verhelderd of gestaafd, in de Achttiende Eeuwe en beter gekend en verder over Europa zo wel, als onder de Volkeren, uitgebreid wierd, dan wel in het naastvorige Tijdvak.’
Genoeg hebben wij aangevoerd, om het schoone en belangrijke deezer Verhandelinge te doen kennen. Mogt het strekken om den leeslust na zulke Stukken, die den Schrijver en het Genootschap eere aandoen, op te wekken! Waren de Proeven beter nagezien, zo veele wanstaltige Drukfeilen zouden dit Stuk niet ontsieren. |
|