Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederland, en in 't bijzonder het Protestantsch Christendom, op nieuw opgewekt, om acht te slaan op de teekenen van dezen tegenwoordigen tijd, zoo tot deszelfs waarschuwing tegen het ontzachlijke der naderende gebeurtenissen; als tot deszelfs bemoediging wegens de heerlijke uitkomst, welke daar van voor Gods Kerk, volgens Gods onfeilbaar Woord, te wagten is. Iste Stuk. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing. 1805. In gr. 8vo. 162 Bl.Voor eenige jaren had de ongenoemde Schrijver, in een Stukjen, met dergelijk opschrift, als het hier aangekondigde, te Amsterdam bij W. Brave in 't licht verschenen, reeds eene proeve medegedeeld van de wijze, waarop hij het Boek der Openbaring van Joannes voornemens was te behandelen. Wij hebben niet lang daarna van den inhoud van 's Mans geschrijf en van 't doel, welk hij 'er zich mede had voorgesteld, eenig verslag gedaan.Ga naar voetnoot(*) Die daardoor, of ook wel door 't lezen van dit Stukjen zelve, zijn begeerig geworden, om zich dieper in deze bespiegelingen te begeven, en daaruit 't regte bestier en gegronde bemoediging, onder de bezwaarende uitzichten van den tegenwoordigen tijd, meenen te zullen erlangen, dezen mag men gelukwenschen met deze voortzetting van eenen arbeid, waarvan wij ons anders geene nuttigheid kunnen voorstellen, die niet door redelijker en geheel en al gepaster Godsdienstonderwijs zou kunnen bereikt worden. Wij hadden onze vorige recensie met deze vraag be- | |
[pagina 13]
| |
sloten: ‘Is 't ook van Gods oneindige wijsheid wel te verwachten, dat IIij, zoo lang voor de uitkomst, zulke voorspellingen zou hebben laten te boek stellen, wier vervulling wij zoo klaar en duidelijk zouden kunnen vooruitzien, als dezelve aan den Schrijver van dit Werkjen toeschijnt? Welk Gode waardig doel kan men zich daarbij voorstellen?’ Hierop wordt gezegd: ‘Vragen van 't uiterste gewigt, en geöpperd zijnde door een Genootschap van geoesende Christenen, dubbel waardig, dat wij 'er een weinig bij stilstaan. Dan met dit al vragen, wier grondslag wij ons voorstellen, dat in niets anders te vinden is, dan in geene genoegzaame overtuiging der waarde van het Prophetisch woord, en die overzulks, wanneer wij deze waarde in een helder licht zullen geplaatst hebben, rasch zullen zijn opgelost. Dit dan is het geen wij ons ten betoog voorstellen: Het Prophetisch woord is van eene onschatbare waarde.’ Daarover wordt dan nu vervolgends breedvoerig gehandeld. Maar wat doet dit nu tot de zaak? De vraag betrof bepaaldelijk en alleen zulke voorspellingen, als de Schrijver in het Boek der Openbaring meent aangetroffen te hebben; voorspellingen, wier vervulling men zoo klaar en duidelijk kan vooruitzien; en het Gode waardig doel, met zulke voorspellingen, zoo lang voor de uitkomst, te laten voorspellen. Dit hebben wij niet beantwoord gevonden. 't Zij ons geoorloofd, nog eens weder eene vraag te opperen: Zou de ons onbekende Schrijver, aan wiens welmeenenden toeleg, om zich zelven en zijne medechristenen door deze nasporingen te stichten, wij niet willen getwijfeld hebben, de weinige uuren, die hij van den slommer zijner dagelijksche bezigheden hiertoe afzondert, niet nuttiger en aangenaamer kunnen besteden? |
|